166
leden van de Volksvertegenwoordiging blijkbaar niet voldoende aan
dacht is geschonken.
Onmiddellijk nadat het wijzigingsontwerp bij de Tweede Kamer
was ingediend, heb ik een bijdrage voor het Archievenblad geschreven,
waarin ik mijn bezwaren tegen de voorgestelde wijziging uiteenzette.
Op verzoek van het Departement is de plaatsing van die bijdrage
achterwege gebleven, maar is getracht door onderhandeling aan mijn
bezwaren tegemoet te komen. Ook in het adres van het Bestuur
onzer Vereeniging aan de Tweede Kameris deze poging ondersteund.
Zonder eenig gevolg echter. Het lijkt mij toch gewenscht, dat die
bezwaren onder de oogen van onze vakgenooten komen, en daarom
laat ik hier de bijdrage nog volgen.
De voorgestelde wijziging van artikel 5 der archiefwet.
Zij luidt: In art. 5 der Archiefwet worden achter het woord
„vernietiging ingevoegd de woorden„of vervreemding".
Zij wordt toegelicht: Artikel 5 der Archiefwet geeft formeel
geen waarborg tegen verkoop van oude archieven. De voor
gestelde aanvulling beoogt in deze leemte te voorzien.
Zonder daarop verder in te gaan, maar alleen om er de
aandacht op te vestigen wat de bedoeling van art. 5 der Archiefwet
is, breng ik even in herinnering, dat dit artikel in die wet is
gekomen, nadat een door mij voorgesteld amendement in de
bijeenkomst van Rijksarchivarissen van 29 October 19122) bij de
bespreking van het ontwerp-Archiefwet met algemeene stemmen
was aangenomen. Leest men de toelichting van mijn amendement3),
dan zal men zien, dat de bedoeling geen andere is geweest dan
deze: de wet moet aanwijzen in welke gevallen en op welke wijze
aan een archiefstuk de hoedanigheid van archiefstuk kan worden
ontnomen, zoodat het uit het archief, waartoe het behoort, kan
verwijderd worden. Eenmaal geen archiefstuk meer, staat het dus
vrij met zoo iets te handelen als goed geoordeeld wordt. Verkoop
van zulke stukken, voor den papiermolen b.v., is geen verkoop
van archiefstukken, maar van iets dat eens archiefstukken waren
en later uitdrukkelijk, krachtens de wet, verklaard werden het niet
meer te zijn.
Aan de mogelijkheid van verkoop van archiefstukken
heb ik destijds geen oogenblik gedacht, omdat ik dien eenvoudig
167
als buitengesloten beschouwde. En verkoop van archieven of archief
stukken, zoolang zij de hoedanigheid van archiefstukken nog
bezitten, moet ook onmogelijk blijven.
Bij de beraadslaging over het ontwerp-Archiefwet in de
bijeenkomst van Rijksarchivarissen is lang en breed stilgestaan
bij de vraag, of het wenschelijk was in die wet voorschriften op
te nemen, waarbij uitdrukkelijk werd bepaald, dat archiefstukken
res extra commercium zouden zijn.1) Mr. R. Fruin heeft
destijds breedvoerige beschouwingen geleverd naar aanleiding
van de voorstellen van den voorzitter, jhr. mr. Th. H. F. van Riemsdijk
tot wijziging van het ontwerp der Vereeniging van Archivarissen,2)
en op overtuigende wijze aangetoond, dat het niet doelmatig
zou zijn dergelijke voorschriften op te nemen. Toen de vraag,
of het beginsel der extra-commercialiteit al dan niet in de wet
zou worden opgenomen in stemming kwam, staakten de stemmen
tot tweemaal toe. Besloten is toen de artikelen toch te behandelen,
en ze bij afzonderlijke nota aan den Minister aan te bieden. 3)
Mr. Muller bracht toen op de bijeenkomst van 16 December 19084)
in het midden, dat de wet alleen spreekt van openbare archieven
en de ratio legis is, dat openbare archieven buiten den handel
zijn. „Alleen archieven in den strengsten zin des woords mogen
buiten den handel zijn. Belangrijk of onbelangrijk mag
geen criterium zijn. Dit zij alleen archiefstuk of
niet.
De toenmaals aangenomen redactie van het wets-ontwerp
is daarna gewijzigd, waardoor men misschien tot het besluit zou
komen, dat de wet nu niet alleen meer spreekt van openbare
archieven, maar ook van andere. Maar wel degelijk spraken èn
het oorspronkelijk ontwerp van de Vereeniging van Archivarissen
èn het gewijzigd ontwerp van de bijeenkomst van Rijksarchi
varissen in 1908 ook van andere archieven dan openbare. Het was
op voorstel van mr. Fruin dat echter niet gesproken werd van
„archieven" maar van de „overige bescheiden, opgenomen in
de in deze wet bedoelde archiefdepots". Dat trouwens aan de
bedoeling niets is veranderd, blijkt wel uit de toelichting die
prof. mr. Fruin bij art. 1 van de Archiefwet geeft. Hij zegt toch 5),
dat het niettemin vaststaat, dat de wet in hoofdzaak alleen
Zie blz. 66 van dezen jaargang.
2) Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven, XXXV (1912), blz. 559 en 560).
De Archiefwet 1918, door prof. mr. R. FRUIN, dl. I, blz. 36.
77
Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven, XXXI (1908), blz. 234 244.
-) Ibidem blz. 279 296, bijzonder blz. 293 295.
s) Ibidem blz. 305 306.
4) Ibidem blz, 238.
5) De Archiefwet 1918, door prof. mr. R. FRUIN, blz. 3.