164 gemeentelijke bewaarplaatsen naar de Algemeene kamer van liquidatie waren overgebracht. Maar het bedoelde grondwetsartikel, dat de onteigening aan bepaalde vormen bond, bestond toen ook al, en de ont eigeningswet zelve was nog geen jaar oud1). De bepaling van de wet van 5 Maart 1852 zou dus bij die interpretatie in strijd met de Grondwet zijn. Zoolang eene andere interpretatie mogelijk is, mag men dat echter niet aannemen. Die interpretatie nu is niet alleen mogelijk, maar ligt voor de hand. Want hoewel art. 2 van de wet van 5 Maart 1852, Staatsblad no. 45) voorschreef: „Tegen behoorlijk bewijs neemt (de Algemeene commissie van liquidatie) met de archieven dier instellingen en personen, ook over de onder haar beheer gesteld zijnde gereede gelden" enz., veronderstelt art. 3, dat de archieven, die zich in localen van openbare besturen (d.w.z. in gemeentearchieven) bevinden, niet zullen worden overgebracht naar de Algemeene Com missie van liquidatie dan krachtens Koninklijke machtiging. Zoolang zij niet zijn overgebracht, zijn zij echter voor de leden der Algemeene Commissie toegankelijk. Dit voorschrift wijst niet op eigendoms overdracht, maar op beschikbaarstelling ten behoeve van den open baren dienst, en daar eene andere interpretatie zou leiden tot de veronderstelling, dat de wet van 1852 in strijd met de Grondwet was, moet aangenomen worden, dat hier beschikbaarstelling voor den openbaren dienst bedoeld wordt. Het is nu ook duidelijk, dat de wet van 14 November 1879, Staatsblad 197, den eigendom, die niet was overgegaan, niet kon teruggeven, maar alleen de beschikbaarstelling heeft ongedaan gemaakt. En ik geloof dan ook niet, dat de bedoeling van de in de dading van 1879 Staatsblad 196) opgenomen bepaling was, aan 'de gemeente Amsterdam den eigendom van het weeskamerarchief over te dragen, maar meen, dat de bepaling alleen ten doel had ten opzichte dier gemeente het voorschrift, dat in de algemeene wet Staatsblad 197), art. 9, is opgenomen, bij voorbaat uit te voeren. Sinds 1852 is dus in het eigendomsrecht der weeskamerarchieven geene verandering gekomen, Wie er vóór de wet van 5 Maart van dat jaar eigenaar van was, is er sedert eigenaar van gebleven. Maar wie was er vóór 5 Maart 1852 eigenaar van? Het kan m.i. niet be twijfeld worden, dat de weeskamerarchieven oorspronkelijk in eigendom toekwamen aan de stads- en dorpsbesturen, die de weeskamers hadden opgericht. Die besturen werden bij de invoering der Fransche rechter lijke en communale instellingen in 1811 afgeschaft, en er traden, wat hunne rechterlijke functies betreft, de rechtbanken en vredegerechten, wat hunne plaatstelijke administratie betreft, de commune met haar 165 maire en conseil municipal voor in de plaats. Dit is de opvatting geweest in 1811, en daarom is toen ook de splitsing van alle plaatselijke archieven in een rechterlijk en een administratief gedeelte gelast. Het eerste ging over in handen van de rechterlijke autoriteiten, het andere in die der plaatselijke. Sinds dien tijd zijn de rechterlijke archieven als staatseigendom te beschouwen1). Het lijdt m.i. geen twijfel, dat de weeskamers toen zijn gerekend tot de colleges, welker functies, als zijnde van rechterlijken aard, door de invoering der Fransche wetten en der Fransche rechterlijke organisatie zijn vervallen. Met hunne archieven is althans in Zeeland 2) geheel gehandeld als met de rechterlijke archieven, en de grand-juge minister van justitie heeft uitdrukkelijk bevestigd, dat de weeskamers tot de opgeheven rechterlijke colleges moesten worden gerekend, Wel bleven de weeskamers grootendeels bestaan, maar alleen tot afwikkeling der nog loopende zakennieuwe voog dijen werden aan de weeskamers niet meer toevertrouwd. Die afwikkeling der loopende zaken ging in 1852 van de verschillende weeskamers op ééne Algemeene Commissie van liquidatie over. Maar dat alles betreft alweer uitsluitend de bewaring der weeskamer- achieven in het belang van den dienst. Onder wie die archieven berust mogen hebben, en men weet, dat vele rechterlijke archieven in de gemeentelijke bewaarplaatsen in plaats van in de griffiën der rechtbanken zijn beland zij zijn bij de liquidatie der oude plaatse lijke besturen in 1811 tot de rechterlijke archieven gebracht en niet tot de administratieve; de eigendom er van is dus toen niet over gegaan op de nieuwe gemeenten, maar op het Rijk en is daar sedert gebleven. R. FRU1N. De wijziging van artikel 5 der Archiefwet. (Het paard van Troje?) In de gewijzigde Archiefwet, zooals men ze elders in deze aflevering zal aantreffen, is een verandering gekomen, waaraan, voor dat zij was aangenomen, door de groote menigte, ja zelfs door de Zij dateert van 28 Augustus 1851 Zoo men er dikwijls anders over denkt, dan komt dat, omdat men de tegen woordige gemeentebesturen als de rechtsnavolgers der oude stads- en dorpsbesturen pleegt te beschouwen. Dat is echter slechts ten deele juist. De werkzaamheid der oude plaatselijke besturen wordt dikwijls uitgedrukt door de woorden justitie en politie. Daarvan is de politie (d.w.z. het besturen van de stad of het dorp) wel is waar overgegaan op de commune van 1811 maar de justitie werd toen Rijkszaak, en die zoo hoogst belangrijke functie der oude plaatselijke besturen ging over op de rechtbanken en de vredegerechten. Die zijn dus evenzeer rechtsnavolgers der oude plaatselijke besturen. 2) Zie Nederlandsch Archievenblad 1897/8, blz. 2 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 10