142
143
dat hiermede een door niets gemotiveerde tenachterstelling bij eenige
in gelijke omstandigheden verkeerende rijksarchivarissen
plaats vond, zijnde zulks allerminst bevorderlijk voor het prestige van de gemeente
archivarissen
dat bij de behandeling van de Archiefwet, met geen enkel woord in het vooruit
zicht is gesteld, dat er in de toekomst zouden zijn archiefambtenaren (gemeente
archivarissen) Iste en 2e klasse en nog minder dat er een geheel willekeurige groep
gemeenten zou worden aangeduid, die in het vervolg slechts een archiefambtenaar
1ste klasse als archivaris zouden mogen benoemen (artikel 7 Koninklijk Besluit van
2 Sept. 1919);
dat onder de genoemde gemeenten 1ste klas er meerdere zijn, waarvan met
vrij groote zekerheid vooruit kan worden gezegd, dat zij, om vele redenen, beslist niet,
althans niet licht, zullen overgaan tot het benoemen van een zoogenaamd weten
schappelijk archiefambtenaar 1ste klasse;
dat er verschillende kleine gemeenten in den lande zijn aan te wijzen, welke
over veel belangrijker archieven beschikken dan die in het bezit zijn van in boven
genoemd artikel 7 opgesomde steden
dat (om een voorbeeld te geven) het niet genoemde gemeentearchief van Hoorn,
wat de 16e en 17e eeuw aangaat, veel belangrijker is dan menig archief
eener groote stad
dat de grootte eener gemeente geenszins als maatstaf kan dienen ter bepaling
van de belangrijkheid der archieven en nog minder als richtsnoer dienst kan doen ten
aanzinn van de vraag of er een 1ste klasser of een 2de klasser als beheerder van die
archieven dient te worden benoemd;
dat, zooals hierboven reeds is gezegd, derhalve de samenstelling der reeks
gemeenten in artikel 7 niet vrij te pleiten is van willekeur;
dat men aan de in artikel 15 van het ontwerp Atchiefwet 1918 bij de beraad
slagingen in de Tweede Kamer (Handelingen 1917/1918 blz. 2474 2477) ingelaschte
bepaling, volgens welke machtiging kan worden verleend, om een archivaris aan te
stellen, die niet voldoet aan de eischen, bedoeld in artikel 3, allengs een interpretatie
is gaan geven, die geheel afwijkt van de door de Tweede Kamer bedoelde tegemoet
koming ten gunste der in 1918 fungeerende gemeentearchivarissen;
Redenen waarom adressanten derhalve Uwe Kamer eerbiedig doch dringend
verzoeken
1°. De 2e alinea van artikel 4 der Archiefwet 1918 ongewijzigd te
laten; dus artikel IV van het thans aanhangig ontwerp van wet tot wijziging
en aanvulling der Archiefwet 1918 niet aan te nemen;
2°. ten aanzien van de benoembaarheid van gemeentearchivarissen
gunstiger bepalingen in de wet op te nemen;
3". althans een bepaling in de wet op te nemen, waardoor in de Archiefwet
uitdrukkelijk worde vastgelegd, dat de gemeentearchivarissen, die in 1918 als zoodanig
fungeerden, op gelijken voet behandeld worden als de in 1918 fungeerende in gelijke
omstandigheden verkeerende rijksarchivarissen, derhalve benoembaar zijn in alle
andere gemeenten
41 de bij Algemeenen maatregel van Bestuur (Koninklijk Besluit van 2 Sep
tember 1919) tot archiefambtenaar 2de klasse gedegradeerde gemeentearchivarissen,
in 1918 fungeerende als beheerders van archieven in gemeenten 1ste klasse, gelijk
te stellen met archiefambtenaren 1ste klasse.
't Welk doende enz.,
(volgen de handteekeningen)."
2°. Van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten. Het
stuk luidt als volgt:
,,Het bij Koninklijke Boodschap van 31 October j.l. bij de Staten-Generaal aan
hangig gemaakte wetsontwerp tot wijziging der Archiefwet 1918, S. 378 (zitting
1927/1928, bijl. no. 197) geeft ons aanleiding Uwe aandacht voor het volgende te vragen.
Bij artikel XIV van het ontwerp wordt voorgesteld eene wijziging van artikel 19
der Archiefwet, strekkende o.m. om de archieven van de voormalige wees- en momboir-
kamers naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen over te brengen. Deze archieven zijn
krachtens de wet van 14 November 1879, S. 197, aan de gemeentebesturen, welke
daartoe aanvrage hebben gedaan, teruggegeven, zoodat vele dezer archieven reeds
bijna een 50-tal jaren eigendom van gemeentebesturen zijn en met de archieven dier
gemeenten zijn samengegroeid. Niettegenstaande de Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen bij de Nota naar aanleiding van het verslag der Commissie van
Rapporteurs te kennen geeft, dat het voorgestelde voorschrift niet bedoelt aan het
Rijk de bevoegdheid te geven het eigendomsrecht of de autonomie der gemeenten
aan te tasten, zullen de gemeentebesturen door de voorgestelde bepaling het beschik
kingsrecht over deze archieven verliezen.
In de Memorie van loelichting bij vorenbedoeld wetsontwerp wordt voorts ten
aanzien van de voorgestelde wijziging medegedeeld, dat de archieven der wees- en
momboirkamers, tengevolge van verschillende met betrekking tot deze archieven
gegeven voorschriften, „zeer verspreid zijn en dikwijls niet behoorlijk verzorgd worden".
Het wil ons voorkomen dat het niet gemotiveerd kan zijn op deze gronden de ge
meenten het beschikkingsrecht over deze archieven te ontnemen. Krachtens de 3e
alinea van het voorgestelde artikel 19 kunnen de naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen
over te brengen archieven der wees- en momboirkamers aan de gemeenten in bewaring
worden gegeven, in welke bepaling het beginsel van samenvoeging dezer archieven
dus geheel wordt prijs gegeven. Van meét belang zou dan ook moeten worden geacht
de motiveering dat deze archieven dikwijls niet behoorlijk worden verzorgd. Doch
daarvoor is een bepaling, die het beschikkingsrecht over deze archieven aan de
gemeentebesturen ontneemt, naar onze meening, niet noodig. De Archiefwet (artikel 18/
toch kent aan de Kroon de bevoegdheid toe om, ingeval Burgemeester en Wethouders
niet voldoen aan de hun opgelegde verplichting om zorg te dragen voor de gemeente
archieven, deze naar eene Rijksarchiefbewaarplaats over te brengen.
Doch ook bij de overige bepalingen van artikel XIV van het ontwerp worden
veranderingen voorgesteld, waartegen in het belang der gemeentelijke archieven ernstig
bezwaar moet worden gemaakt. Volgens de 2e alinea van het voorgestelde artikel 19
zullen, behalve de archieven van de voormalige wees- en momboirkamers, nog meerdere
archiefbescheiden uit de gemeentearchieven naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen worden
overgebracht. Dit overbrengen van in de gemeente-archieven berustende archief
bescheiden stemt in het algemeen weinig overeen met het in de Archiefwet neerge
legde beginsel, dat aan de gemeentebesturen de zorg voor de gemeente-archieven
wordt overgelaten, een beginsel waaraan de Regeering blijkens de Memorie van loe
lichting bij artikel 18 der Archiefwet 1918, S. 378, groote waarde hecht. In deze
Memorie wordt daaromtrent gezegd
,,Het onttrekken der archieven aan de gemeenten moet zooveel mogelijk ver
meden worden. Alleen bij gebleken verwaarloozing neemt het Rijk de taak der gemeenten
over en zelfs dan wordt het niet voor den dienst benoodigde deel van hare archieven
slechts „tot nadere beschikking" naar een Rijksarchiefbewaarplaats overgebracht; zoodra
dè gemeente dus waarborgen geeft voor een behoorlijke verzorging harer archieven,
kan zij het overgebrachte weder terugontvangen".
Ook al zoude ten aanzien van de in de 3e alinea van het voorgestelde artikel 19