128
bewaarplaatsen van hare archieven, terwijl wij in een Bijlage de
documenten zullen vermelden, welker bestaan ons tot nu toe bekend is.
De Rijnsburg-uitgave zal bevatten charters en brieven, notarieele
acten en inventarissen (meubels, zilver enz.) van de abdij, een leen-
register „Miinre vrouwen manboeck' genaamd, losse aanteekeningen
en lijsten in de cartularien, en eindelijk de jaarrekeningen, zoowel van
de abdij, als van haren wijnkelder, en van de abdijgoederen in Zeeland.
Het is de bedoeling, dit zeer uitgebreide materiaal in verkorten
vorm uit te geven, zoodat alleen het meest belangrijke wordt opge
nomen. Van de ongeveer 1000 oorkonden en andere brieven zullen
er omtrent 100, die van bijzonder belang en geheel of gedeeltelijk
onuitgegeven zijn, in extenso worden opgenomen; de overige zullen
alleen in regest worden gegeven. Het „Manboeck dat over de
leenen en leenmannen der abdij (14e—15e eeuw) handelt, alsmede
een oude abdissenlijst zullen zoo goed als onverkort worden opge
nomen. Evenzoo een lijst van geschenken, die moesten gegeven
worden bij de opname van een nieuwe kloosterlinge.
Van de rekeningen der oude abdij, die met een aantal gapingen
loopen van 1381 tot aan het einde der 18e eeuw, zal er één in
extenso worden gepubliceerd; de overige worden slechts in zeer
verkorten vorm gegeven. Wij gaan daarmee evenwel niet verder dan
tot omstreeks 1580, omdat onze geheele bronnenuitgave slechts tot
gemeld jaar loopt. De abdij, die in 1574 werd verwoest, heeft immers
omstreeks dezen tijd haar eigenlijken bestaansvorm en daarmede
haren godsdienstigen, cultureelen en economischen invloed voorgoed
verloren. De conventualen waren naar elders verhuisd, en de abdij
goederen gingen, na eenige jaren door de Staten van Holland te zijn
beheerd, over naar de administratie van de Ridderschap van Holland.
Alleen voor de oorkonden en brieven wordt een uitzondering gemaakt.
Om een natuurlijke afsluiting te verkrijgen zullen deze doorloopen tot
omstreeks 1620, het sterfjaar van de laatste abdis, en in een Aan
hangsel worden bijeengeplaatst. Voor dat tijdvak (1580 1620) zullen
echter alleen die stukken worden opgenomen, die betrekking hebben
op de abdissen en nog overgebleven conventualen.
Voor het doel van dit artikel kan het wellicht nuttig zijn, het
een en ander in herinnering te brengen omtrent de geschiedenis der
abdij van Rijnsburg, en de lotgevallen van haar bezittingen en archieven.
Zooals bekend werd onze oudste Hollandsche adellijke vrouwen
abdij in het jaar 1133 gesticht door gravin Petronella, weduwe van
graaf Floris II. De eerste nonnen kwamen uit het klooster Stötter-
lingenburg in den Harz, en behoorden tot de orde van de Benedicti
nessen. Dat Rijnsburg, hetzij via zijn moederklooster, hetzij rechtstreeks
129
den invloed van de kloosterhervorming van Cluny heeft ondergaan,
is niet onmogelijk, kan echter bij gebrek aan desbetreffende mede-
deelingen in de bronnen niet met zekerheid worden bewezen. Vast
staat alléén, dat sommige gebruiken te Rijnsburg, bijv. het strenge
onderhouden der Vasten tot in de 13e eeuw, en zekere eigenaar
digheden van het koorgebed aan de „consuetudines Cluniacenses"
herinneren. Het is in dit verband opmerkenswaardig, dat de abdij in
één bisschoppelijke oorkonde der 13e eeuw „Cluniacensis ordinis" wordt
genoemd (brief van Otto, elect van Utrecht, April 1244).
Gesteund door de gunst en de vrijgevigheid der Hollandsche
graven, van welke verschillende te Rijnsburg hun laatste rustplaats
vonden, bereikte de abdij onder het bestuur van een reeks kundige
en vrome abdissen spoedig een hoogen bloei op geestelijk en stoffelijk
gebied. Daar zij reeds in de eerste jaren na haar stichting door
graaf Dirk VI aan den Pauselijken Stoel was opgedragen (1140), en
Paus Innocentius II deze opdracht had aanvaard, en haar exempt had
verklaard, stond zij onder de bijzondere en onmiddellijke bescherming
der Pausen, en was zij onttrokken aan de bisschoppelijke rechtsmacht.
Toch verkregen de bisschoppen van Utrecht, in wier diocees de abdij
was gelegen, als pauselijke delegaten en als aangewezen tusschen-
personen in haar verkeer met den Pauselijken Stoel van lieverlede
vrij grooten invloed op den gang van zaken te Rijnsburg.
Sedert het einde der 14e eeuw deden zich ook te Rijnsburg
teekenen voor van verval der kloostertucht, hetgeen tot verschillende
hervormingspogingen leidde, van welke wij slechts noemen die van
Kardinaal Nicolaas van Cusa (1451), en die der abten van de con
gregatie van Bursfeld (1498). Geen dezer pogingen had echter eenig
ingrijpend gevolg.
Op stoffelijk gebied bereikte Rijnsburg in de 16e eeuw zijn
hoogsten bloei, doch het karakter als klooster ging grootendeels
verloren. Hoewel de abdij officieel tot de orde der Benedictinessen
bleef behooren, vertoonde zij gedurende de laatste halve eeuw van
haar bestaan veel gelijkenis met de vrijere stiften voor adellijke
kanunnikessen, zooals deze in Duitschland en in de Zuidelijke Neder
landen werden gevonden. De eerste jaren der Spaansche beroerten
brachten het einde voor de abdij. Nadat de abdis en een aantal
nonnen voor het steeds toenemend krijgsgeweld eerst naar Utrecht
of naar familieleden en vrienden waren gevlucht, werden de abdij
gebouwen in 1574 door de Leidenaars verwoest.
De laatste abdissen tot het jaar 1620 voerden zij nog dezen
naam verbleven (sedert omstreeks 1581) met enkele der voormalige
conventualen te Leiden, en trokken uit de abdijgoederen een
5