104 Kamer zouden worden ter sprake gebracht, en dat is dan ook gebeurd. Bovendien kwam hier nog een derde punt aan de orde, dat reeds in het verslag van het onderzoek in de afdeelingen der Kamer was aangeroerd. Het werd bij de openbare behandeling aan de orde gesteld door een amendement, voorgesteld door den heer Van Sasse van Ysselt en vier andere leden, zoo ik meen, evenals de heer Van Sasse zelf allen Statenleden. Het amendement had ten doel in de artt. 16 en 23 der Archiefwet 1918 de woorden „overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen" te doen ver vallen en dus de Gedeputeerde Staten geheel vrij te laten in de wijze, waarop zij het toezicht op de zorg, die gemeente- en waterschaps besturen voor hunne archieven behooren te hebben, wilden regelen. Uit de toelichting tot het amendement, door den heer Van Sasse van Ysselt gegeven, blijkt, dat deze feitelijk de provinciale inspectie der plaatselijke oude archieven wilde opheffen. Hij zong den lof van den toestand van vóór de invoering der Archiefwet. Toen „deden Gedepu teerde Staten het toezicht op de gemeentelijke en waterschaps-archieven uitoefenen door een provinciaal ambtenaar (bedoeld is een ambtenaar ter provinciale griffie), en dit geschiedde ook heel goed, voor zoover mij bekend", zeide hij. Zoo het amendement was aangenomen, zou althans zeker in Noord-Brabant, waar de heer Van Sasse een invloedrijk Statenlid is, de oude toestand zijn hersteld. Maar de hoofdzaak voor den heer Van Sasse en zijne medestanders was de financiëele kwestie. In het ontwerp werd in de artikelen XII en XVI uitdrukkelijk voorgesteld de kosten van inspectie voor rekening der provincie te brengen, en nu vreesden zij, dat, als eens de wet in dien zin gewijzigd was, de Regeering het Koninklijk besluit zoodanig zou wijzigen, dat de kosten der inspectie aanzienlijk zouden stijgen. Terecht werd hiertegen o.a. door den oud-minister De Visser aangevoerd: stelt dan schrapping voor der laatstgenoemde bepaling, maar heft niet alle Regeeringscontróle, die in artt. 16 en 23 is voor geschreven, op. Maar de heer Van Sasse en zijne medestanders herinnerden zich het bepaalde in art. 107 sub k der Provinciale wet en begrepen, dat eene schrapping van de voorgestelde artt. XII en XVI niet tot het gewenschte doel de ontheffing van de Provincie van de financiëele aansprakelijkheid voor de inspectie zou leiden, en stelden daarom liever de wijziging van de artt. 16 en 23 der Archiefwet 1918 voor. De Minister verklaarde zich eenerzijds bereid het boven aange haalde Koninklijk besluit nog eens te herzien, in dien geest, dat aan de Provincie zoo min mogelijk financiëele lasten worden opgelegd, 105 en zeide uitdrukkelijk schorsing van de verdere behandeling van het wetsontwerp bij aanneming van het amendement te zullen vragen. Het amendement werd daarop ingetrokken. Inderdaad was opheffing dier controle wel zeer gevaarlijk geweest. Als men ziet, dat de heer Van Sasse, die onder de Kamerleden zich voor deze aangelegenheid het meest geïnteresseerd heeft, uitdrukkelijk in zijne rede had verklaard, dat de „wetenschappelijke ordening (der gemeente- en waterschapsarchieven) de taak van de Rijksarchivarissen, dus van het Rijk" is, alsof er geene artt. 14 en 20 in de Archiefwet staan, dan houdt men zijn hart vast bij de gedachte, hoe de inspectie door Gedeputeerde en Provinciale Staten zou zijn geregeld. En wat nu de herziening van het Koninklijk besluit betreft, die kan maar weinig opleverenwant reeds nu worden aan de Provincie geene andere kosten opgelegd dan die, uit de reizen van den inspecteur voortvloeiende. De bezoldiging van den inspecteur-Rijksarchivaris is onverplicht zij komt alleen voor in de provinciën Zeeland, Utrecht, Overijsel en Limburg en art. 8 geeft aan de Gedeputeerde Staten wel de bevoegdheid, maar legt hun niet de verplichting op, om andere maatregelen voor de ordening der plaatselijke archieven te nemen. Het kan toch nooit de bedoeling van den heer Van Sasse c.s. geweest zijn om aan de Provinciale Staten de bevoegdheid tot het nemen van diergelijke besluiten te ontzeggendat zou immers te zeer inbreuk maken op de bevoegdheid dier colleges. Op de eerste alinea van art. 19 der Archiefwet 1918, zooals deze luidde in de redactie van art. XIV van het ontwerp, waren twee amendementen voorgesteld, en wel door de heeren Van Aalten en Knottenbelt. Geen der beide amendementen kwam overeen met dat, voorgesteld in de laatste vergadering onzer Vereeniging, nl. om van de verplichting tot overdracht der weeskamerarchieven uit te sluiten die gemeenten, aan wie die archieven krachtens art. 9 der wet van 1879 tot opheffing der Algemeene kamer van liquidatie waren terug gegeven. Alleen het amendement Van Aalten herinnerde aan dat wetsvoorschrift en wilde van de overbrenging uitsluiten de in 1879 teruggegeven archieven, voor zooverre zij „beheerd worden door een archivaris, die wetenschappelijk ambtenaar is in den zin van art. 3" der Archiefwet 1918. Veel .verder ging het amendement Knottenbelt, dat zich aansloot aan het oorspronkelijk voorstel van den heer Wiersum, afgedrukt hiervoor blz. 29, en alleen de overbrenging gelastte van de wees kamerarchieven van die gemeenten, die deze archieven niet behoorlijk verzorgen. De Minister wijzigde hierop het Regeeringsvoorstel in dier voege,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 21