98 voorstelde, de kosten van de inspectie hoog te maken, maar dat verstandige besluit zullen de Provinciale Staten niet meer kunnen nemen als de bestaande bepalingen van de Archiefwet zullen worden aangevuld, zooals de Minister nu voorstelt. De Minister ziet, naar ik meen, maar al te zeer over het hoofd, dat de provincies daardoor mach teloos worden tegenover maatregelen van den Minister, die kosten medebrengen, daar die kosten volgens zijn tegenwoordig voorstel door haar moeten worden gedragen. De Minister is tegenover ons amendement met grof geschut gekomen door te verklaren, dat hij het wetsontwerp zal intrekken, wanneer het amendement mocht worden aange nomen. Mij kan het niet heel veel schelen of het wetsontwerp wordt ingetrokken of niet, want ik ben het eens met den geachten afgevaardigde, den heer Langman, dat de bestaande toestand slechter wordt door dit wetsontwerp. De Regeering krijgt daardoor toch ten aanzien der gemeente- en waterschapsarchieven meer macht tegen over de provincies en andere publiekrechtelijke lichamen, terwijl de Staat buiten alle kosten blijft. Intusschen zullen de voorstanders van het amendement het nader antwoord van den Minister afwachten alvorens definitief hun houding dienaangaande te bepalen. De heer Waszink, Minister van O., K. en W.: M. de V.! Ik vrees dat de heer van Sasse van Ysselt veel te veel waarde hecht aan het artikel in het wijzigings- ontwerp, waarbij de kosten van toezicht op de provincie worden gelegd. Die laatste uitdrukking is zelfs onjuist, er wordt niets nieuws voorgesteld, want die kosten rusten ook thans reeds op de provincie, evenzeer als de kosten voor bijv. het toezicht op de gemeentefinanciën en voor tal van andere takken van openbaar beheer, die vanzelf ten laste zijn van de provincie. En daaruit concludeert de heer van Sasse van Ysselt nu, dat een volgend Minister de booze bedoeling zou kunnen hebben overal kamers van inspectie in het leven te roepen, die duizenden zouden kosten. Dat zou een groote dwaasehid zijn, want men heeft immers het toezicht van den Rijks archivaris, die zelf personeel ter beschikking heeft. Ik kan den heer van Sasse van Ysselt dus het volgende toezeggen. De algemeene maatregel van bestuur van 6 September 1919 Staatsblad n°. 557) zal ik van A tot Z nog eens bezien. Ik zal nagaan, of er reden is dien algemeenen maatregel zoo te wijzigen, dat niet te vreezen is, dat de Regeering groote kosten zal leggen op de provincies voor het toezicht op de gemeenten of de waterschappen. Ik zal zelfs nagaan of het mogelijk is te bepalen, dat de Rijksarchivaris zijn diensten aan de provincie gratis bewijst, maar ik kan op het oogenblik omtrent al deze punten geen definitieve toezegging doen. Ik kan echter onmogelijk toestaan, dat het toezicht van Gedeputeerde Staten op een zoo belangrijk onderdeel van de publieke administratie als de archieven in volkomen vrijheid kan geschieden, zonder dat de Regeering daar eenigen regel voor stelt. De heer van Sasse van Ysselt: M. de V.! Na de belangrijke toezegging men moet daar niet om lachen, ik vind het heelemaal niet belachelijk van den Minister, dat hij den geheelen algemeenen maatregel nog van A tot Z zal herzien en zal trachten te voorkomen de bezwaren, welke de voorstellers van het amendement tegen dien maatregel hebben, blijft alleen het bezwaar bestaan, dat wellicht opvolgers van dezen Minister een ander idee kunnen hebben, maar zoolang deze Minister Minister van Onderwijs is, kunnen wij gerust zijn, en daarom trekken wij, ook in de hoop en het vertrouwen, dat de opvolgers van den Minister dezelfde meening zullen hebben, het amendement in. De artikelen XII en XIII worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel XIV. De heer W a s z i n k, Minister van O., K. en W.: M. de V.! Ik wensch in dit artikel een wijziging aan te brengen, die ik hierbij op uw bureau deponeer. De V oorzitter: Door de Regeering wordt in het eerste lid van het artikel de volgende wijziging aangebracht: Na de woorden „wees- en momboirkamers" worden de navolgende woorden ingevoegd: „van gemeenten, die geen eigen archivaris en geen doelmatige archiefbewaarplaats hebben", zoodat dit lid komt te luiden als volgt: „De archieven van de voormalige wees- en momboirkamers van gemeenten, die geen eigen archivaris en geen doelmatige archiefbewaarplaats hebben worden naar de Rijks archiefbewaarplaatsen overgebracht volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen" Het amendement van mevrouw BakkerNort x) is ten gevolge van de wijziging, door de Regeering aangebracht, vervallen, terwijl de heeren van Aalten en Knottenbelt mij hebben meegedeeld, dat zij de door hen voorgestelde amende menten2) intrekken ten gevolge van de nadere wijziging, zooeven door de Regeering in het eerste lid van dit artikel aangebracht. De amendementen maken derhalve geen onderwerp van beraadslaging uit. De heer van Aalten: M. de V.! Het is mij zeer aangenaam, dat ik mij op het oogenblik kan beperken tot het bespreken alleen van art. XIV, zooals het door den Minister zooeven is gewijzigd, en dat ik mijn amendement daarop thans niet meer behoef te verdedigen. Toch mag ik over art. 19, zooals het thans gewijzigd zal worden, niet geheel en al zwijgen. Zonder in de eigendomsquaesties, die de heer Knotten belt in verband met de Grondwet heeft aangevoerd, te behoeven te treden, was op zich zelf beschouwd art. 19, zooals het aanvankelijk was voorgesteld, van hoogst be- denkelijken aard. Want ik behoef er niet aan te herinneren, dat de wet van 1879 be treffende de voormalige wees- en momboirkamers, een gevolg is geweest van de ver schillende gebeurtenissen, die met de wees- en momboirkamers hadden plaats gehad. Nu kwam art. 9, 2de alinea, dier wet tot de regeling, dat de algemeene commissie van liquidatie, ter zake van de voormalige wees- en momboirkamers, de in haar algemeene bewaarplaats berustende archieven van de voormalige wees- en momboirkamers zouden teruggeven aan de gemeenten, die zich daartoe binnen 8 maanden na de afkondiging der wet bij de commissie zouden aanmelden, terwijl na verloop van 9 maanden na de afkondiging dier wet de Minister van Financiën gemachtigd was om er over te be schikken. Nu bevatte de wet van 1879 niet alleen bepalingen omtrent de archieven van de wees- en momboirkamers, maar ook omtrent de uitkeeringen van de kapitalen, die in handen van die wees- en momboirkamers berusten; en zij had bepaald, dat, indien de gemeenten zich binnen een bepaald aantal maanden na de afkondiging der wet daartoe aanmeldden, deze kapitalen aan de gemeenten zouden worden teruggegeven. Evengoed als men nu zonder meer kwam voorstellen, om op die teruggave der archie* ven der wees- en momboirkamers terug te komen, zou men ook kunnen komen met een voorstel, om de toen gedane uitkeeringen van het kapitaal, tot een bedrag van enkele tonnen, ongedaan te maken en desnoods de gemeentebesturen te noodzaken, de uitkeeringen, die zij toen ontvangen hadden, terug te betalen. Dat zou, dunkt mij, een hoogst bedenkelijke wijze van wetgeving zijn. Dat is vooral de reden geweest, dat ik met mijn amendement ben gekomen. Nu is er na de wijziging, die de Minister heeft aangebracht in art. XIV, geen reden, om dat amendement te handhaven, maar er blijft toch iets bedenkelijks in zitten in dit terugkomen op een eenmaal door den wetgever genomen beslissing. Maar waar dit nu eenvoudig wordt teruggebracht tot gemeenten, die geen eigen archivaris hebben en die geen doelmatige archiefbewaarplaats hebben, verdwijnen practisch de bezwaren, die ik tegen de eerste alinea heb. In die omstandig heden heb ik aanleiding gevonden, mijn amendement in te trekken en meen ik, dat tegen het gewijzigde artikel weinig of geen bezwaar behoeft te bestaan. De heer Knottenbelt: M. de V.! De strekking van het amendement, dat ik Zie hiervóór blz. 26. 2) Zie hiervóór blz. 78

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 18