90
91
dement niet wordt aangenomen of wordt ingetrokken, maar a!s het wordt gehand
haafd, kan ik er alleen met die wijziging mede meegaan.
De heer van Sasse van Ysselt: M. de V.! Ik heb het amendement schrif
telijk gesteund en wil het nu ook mondeling steunen. Er is bezwaar geopperd tegen het
amendement van mevrouw BakkerNort, op grond, dat een schoenmakergemeente
archivaris is. Ik wil aannemen, dat het geval bestaat, maar daarbij moet men toch in
aanmerking nemen, dat zulk een archivaris om promotie te kunnen maken moet worden
benoemd door den gemeenteraad, op een aanbeveling van twee personen. Ik meen,
dat dit door den heer Boon over het hoofd is gezien
De heer Waszink, Minister van O., K. en W.: M. de V.! Ik heb bij de alge-
meene beschouwingen mijn meening op dit punt vrijwel uiteengezet. Ik zou het onjuist
vinden als degenen, die in het Koninklijk besluit van 1919, artikel 10, geautoriseerd
zijn als ambtenaar tweede klasse, bij deze wijziging van de Archiefwet in de gelegenheid
worden gesteld om te gaan solliciteeren naar grootere gemeenten met belangrijke archie
ven. De ambtenaren hebben niet de noodige algemeene ontwikkeling. De heer Boon
wees al op de kennis van Latijn, maar er kan veel meer bijgenoemd worden. Ik zou
dus de Kamer in overweging willen geven om het amendement niet aan te nemen.
Mevrouw B a k k e r—N o r t M. de V.! Ik geloof, dat er wel wat grof geschut is
gebruikt om dit onschuldige amendement te torpedeeren, dat niet anders wil dan een
overgangsbepaling te maken. Het bezwaar van den heer Boon mag toch werkelijk
niet gelden, nl. dat geheel onbevoegden zouden kunnen solliciteeren naar een plaats,
waar een wetenschappelijk gevormde archivaris noodig is. Verwacht hij, dat een onbe
voegde de eenige sollicitant zou zijn, en dat men een gewichtig archief aan zijn met
deskundig beheer zou toevertrouwen? Bij elke vacature zijn er toch meerdere so ïci-
tanten. En wanneer in een bepaald geval de functionaris Latijn moet kennen, zal geen
enkele gemeenteraad iemand benoemen, die geen Latijn kent. Wij hebben gekregen
een willekeurige scheiding van de gemeenten in eerste en tweede klasse; er zijn ge
meenten met zeer belangrijke archieven, b.v. Alkmaar en Hoorn, die geplaatst zijn
in de tweede klasse, en het is onbillijk, dat de in functie zijnde archivarissen daardoor
in promotiekansen achteruitgaan. Het is uitstekend, dat wij in de toekomst overal, waar
dat noodig is, wetenschappelijk gevormde ambtenaren krijgen bij het archiefwezen, en
daarnaast in kleine gemeenten minder wetenschappelijk gevormde. Maar als een
overgangsmaatregel acht ik het amendement billijk en rechtvaardig jegens de tegen
woordige functionarissen, en daarom hoop ik, dat de Kamer het zal aannemen.
De heer dr. de Visser: M. de V.! Ik wil met een enkel woord mij aansluiten
bij de bestrijding, die het amendement bij den heer Boon en bij den Minister ge
vonden heeft. Toen bij de Archiefwet het recht werd gegeven aan meer eenvoudige
menschen om het ambt van adjunctarchivaris (sic!) te blijven vervullen, heeft men zie
dat voorgesteld als een overgangsbepaling. Maar nu in een wet, die het archiefwezen op
betere leest schoeit, weer de overgangsbepaling te verlengen en dezen menschen boven
dien het recht te geven in andere plaatsen, dan waar zij die betrekking bij wijze van
overgang mogen vervullen, nog breedere, rijkere archieven te gaan beheeren en te
administreeren, is ten eenenmale in strijd met het zakelijk belang, dat de archieven voor
het studeerende Nederlandsche publiek hebben. Een van de voornaamste belangen
van het archiefwezen is, dat een goede leider aan het hoofd staat, met het oog op het
catalogiseeren en het gemakkelijk maken boeken te krijgen voor degenen die studeeren
en die deze behoeven. Wat komt daarvan nu terecht, wanneer een archivaris aan het
hoofd staat en zijn betrekking geperpetueerd wordt, die geen talen kent en met de
studie volstrekt niet op de hoogte is? Er zijn daarvan voorbeelden genoemd dieik
niet behoef te herhalen. Geheel en al in strijd met de bedoeling van dit wetsontwerp,
om het archiefwezen, ook wat de leiding betreft, op een hooger niveau te brengen, is
het amendement van mevrouw BakkerNort, en daarom zal ik er, in het belang
van de zaak, mijn stem aan onthouden.
Het amendement van mevrouw BakkerNort en den heer van Sasse van Ysselt
wordt verworpen met 60 tegen 8 stemmen.
Vóór hebben gestemd mevrouw Bakker—Nort, de heeren Knottenbelt, Joekes, Oud,
Langman, Ebels, Bakker en van Sasse van Ysselt.
Artikel XI wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over het amendement ter invoeging van het art. Xla1).
De heer van Sasse van Ysselt verkrijgt het woord tot toelichting van zijn
amendement en zegt: M. de V.! Zooals reeds gebleken is uit de eerste rede, die ik bij
dit wetsontwerp heb gehouden, ben ik een voorstander van de tegenwoordige Archief
wet en van het behoorlijk in stand houden der oude archieven. Maar, M. de
V., die liefde gaat bij mijn medevoorstellers en bij mij niet zoo ver, dat wij aan
de Regeering geheel zouden willen overlaten te bepalen, op welke wijze het toezicht
over de gemeentelijke en de waterschapsarchieven door Gedeputeerd Staten zal worden
uitgeoefend. In de bestaande Archiefwet staat (zoowel in art. 16, als in art. 23), dat
het toezicht op de behoorlijke uitoefening van de zorg voor de archieven, welke aan
burgemeester en wethouders en aan de waterschapsbesturen is opgedragen, wordt
uitgeoefend door Gedeputeerde Staten ..overeenkomstig bij algemeenen maatregel van
bestuur te stellen regelen Tot aan de Archiefwet was het stellen van die regelen niet
gebruikelijk in de wetgeving en werden alzoo aan Gedeputeerde Staten geen regelen
gesteld ten aanzien van het door hen uit te oefenen toezicht. Dit geldt in de eerste
plaats het toezicht, dat Gedeputeerde Staten hebben uit te oefenen op de gemeente
administratie. Dienaangaande zijn Gedeputeerde Staten vrij. Hetzelfde geldt voor een
nog gewichtiger onderwerp: het toezicht op de zorg voor de waterstaatsaangelegen
heden in de provincie. Gedeputeerde Staten moeten toezicht uitoefenen op het dijkwezen
en op den afvoer van het overtollige rivierwater, maar daarbij worden hun geen regelen
gesteld. Waar het geldt oude gemeente-archieven, die grootendeels nog geplunderd zijn
door Rijksarchivarissen ten behoeve van de Rijksarchiefdepots en die dientengevolge
in veel gemeenten van weinig importantie meer zijn nu, worden aan Gedeputeerde
Staten voorschriften opgelegd bij algemeenen maatregel van bestuur, krachtens de
wet. Het komt ons, voorstellers, voor, dat de colleges van Gedeputeerde Staten veel te
hoog staan, om ten aanzien van een onderwerp als dit, dat eigenlijk zeer weinig be
langrijk is in vergelijking met de gemeente-administratie en de waterschappen, zulke
colleges aan banden te leggen. Wij zijn toch van oordeel, dat deze aangelegenheid
veilig kan worden overgelaten aan het wijs beleid van Gedeputeerde Staten, en het
dientengevolge niet noodig is, hun daarvoor regelen te stellen, te meer, omdat Gede
puteerde Staten niet de macht hebben zich te verzetten tegen een algemeenen maatregel
van bestuur, welke door de Regeering wordt genomen, waartegen bovendien de Volks
vertegenwoordiging niets te zeggen heeft. De Minister zelf heeft slechts den Raad van
State daarover te hooren, maar hij is daartegenover geheel vrij diens advies te pas-
seeren. Het wil daarom aan de voorstellers van het amendement voorkomen, dat hier
Gedeputeerde Staten aan banden worden gelegd, zonder dat er een middel van redres
daartegen bestaat. Dit is ons eerste bezwaar tegen het bepaalde bij de artt. 16 en 23
der wet. Bij de behandeling van de Archiefwet in 1918 is men tegen deze bepalingen
niet opgekomen, vooreerst omdat te voren was gezegd, dat zoo min mogelijk over die
wet zou worden gesproken, en ten andere, wijl men vertrouwen mocht hebben, dat bij
den algemeenen maatregel van bestuur geen regelen zouden worden gesteld, welke de
9 Zie hiervóór blz. 79.