88 89 bekend van te groote gereserveerdheid bij het verleenen van dispensatie aan een gemeente om een archivaris te kunnen aanstellen, die niet aan de eischen voldoet; ook weet ik op het oogenblik niet, hoe mijn voorgangers dit artikel hebben toegepast. Men moet echter m.i. wel voorzichtig zijn met de gelijkstelling van de derde categorie met de beide eerste. De heer van Sasse van Ysselt noemde een geval uit Den Bosch waar de boekhouder van de Nederlandsche Bank tevens gemeente-archivaris is en wel een zeer goede, zooals hij zegt. Deze man heeft blijkbaar den vrijen tijd, dien hij in zijn hoofdbetrekking als boekhouder van de Nederlandsche Bank heeft, benut voor het archief van Den Bosch, en hij zal dat archief kunnen beheeren door zijn kennis van de plaatselijke geschiedenis, enz. Ik acht het echter ongewenscht om zoo iemand de bevoegdheid te geven, waardoor hij in iedere andere gemeente tot archivaris kan worden benoemd. Ik ken dergelijke gevallen: in een zekere gemeente is b.v. een leeraar gemeente-archivaris; deze man heeft daarvoor twee middagen in de week over. In een andere gemeente wordt de eervolle betrekking van gemeente-archivaris vervuld door een schoenmakerHet gaat toch niet aan, om zulke menschen gelijk te stellen met menschen, voor wie een doctorstitel vereischt wordt en een examen, kortom met ge noemde ambtenaren 1ste klasse. Voor zoover ik daarmee den heer van Sasse van Ysselt kan tevreden stellen, wil ik wel zeggen, dat ik niet van plan ben de dispen satiebepaling van artikel 15, lid 4, ongebruikt te laten. Er zijn nu eenmaal in Nederland niet veel wetenschappelijke archief ambtenaren 1ste en 2de klasse. Evenals aan hoogere burgerscholen en gymnasia bijna wekelijks ontheffing moet worden verleend, omdat men de menschen met de vereischte diploma's, enz. niet heeft, zal ook bij het archiefwezen op dergelijke wijze moeten worden gehandeld. Maar als een gemeente geen dispensatie krijgt, blijft de verantwoordelijkheid berusten bij den secretaris. Een zekere weten schappelijke objectie heeft de heer Knottenbelt gemaakt. Ik ben altijd bang voor grondwettelijke bezwaren, of liever: ik ben er niet zoo bang voor, want het is meestal een bewijs, dat men zijn laatste kruit verschoten heeft. Zijn die bezwaren ook niet wat al te breed uitgemeten? Artikel 152 der Grondwet spreekt over onteigening, d.w.z. overgang van eigendom van den een op den ander, en nu is bij deze geheele regeling van de archieven geen sprake van eigendom of van eigenaren, van overgang van eigendom. Het is een beperking van den eigendom, maar ik ken meerdere beperkingen van den eigendom, die zoo ver gaan, dat niets anders overblijft dan de bloote eigendom. Denk maar aan vruchtgebruik. Nu zijn er voorbeelden genoeg van gemeentebesturen, die van goeden wille zijn; er zijn toch middelen genoeg voor gemeentebesturen om, als zij willen, hun archieven te behouden of terug te krijgen. M. de V.! Ik geloof, dat het beter is, verdere beschouwingen achterwege te laten tot bij de artikelsgewijze behan deling van het ontwerp van wet. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De artikelen I tot en met III worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: In artikel IV is na het uitbrengen van het Eindverslag door de Regeering een wijziging aangebracht. Naar mij blijkt, heeft de Commissie van Rapporteurs tegen deze wijziging geen bezwaar. Artikel IV wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen V tot en met X worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel XI1). Mevrouw B a k k e rN o r t verkrijgt het woord tot toelichting van haar amende ment en zegt: M. de V.! Waar ik over deze zaak reeds bij de algemeene beschouwingen Zie hiervóór blz. 19 en 79. gesproken heb, kan ik thans zeer kort zijn. Dit amendement beoogt niets anders dan een overgangsbepaling te maken voor de gemeente-archivarissen en adjunct-archiva rissen, die op het oogenblik in functie zijn. Bij de uitwerking van de Archiefwet van 1918 is verzuimd, voor deze ambtenaren een zelfde bepaling te maken als in artikel 7 van het Koninklijk besluit omtrent de Rijksarchivarissen. Wij hebben juist gehoord, dat groote bezwaren voortvloeien uit de kunstmatige verdeeling, die in het algemeen vrij willekeurig wordt geacht, tusschen gemeenten, die een wetenschappelijk ambtenaar van het archiefwezen eerste klasse en gemeenten, die een wetenschappelijk ambtenaar tweede klasse moeten aanstellen. Die bezwaren zijn zeer groot voor de ambtenaren, die geplaatst zijn in gemeenten, die soms door een toeval niet tot de eerste klasse "behooren. Zij kunnen heelemaal geen promotie maken en zitten altijd vast in de tweede klasse. Zij kunnen niet solliciteeren naar een betrekking in een gemeente in de eerste klasse. Op het oogenblik is er, als ik goed ingelicht ben, zelfs maar één adjunct archivaris in een gemeente, die door deze onderscheiding absoluut geen promotie kan maken. Ik geloof, dat dit een onrecht is, dat zeer gemakkelijk hersteld kan worden. Wij hebben onlangs de wettelijke tragedie gehad van het herstel van een onrecht tegenover de tandtechnici, een onrecht, dat buitengewoon groote moeilijkheden heeft opgeleverd. Maar hier is heelemaal geen gevaar voor de gezondheid van derden te verwachten; hier is eenvoudig een willekeurige scheiding getrokken, waaronder een zekere groep ambtenaren, die volstrekt niet minder bekwaam behoeven te zijn, te lijden hebben. Het is een kleine daad van rechtvaardigheid, die, naar ik hoop, de Kamer graag zal verrichten. Ik meen, dat de Minister hiertegen geen bezwaar kan hebben. De heer Boon: M. de P.! In 1918 werden sommige archieven beheerd door archi varissen, die onbekwaam waren. Men heeft als overgangsmaatregel aangenomen, hen in hun betrekking te laten, om daarna een goede voorziening te treffen. Dit amen dement gaat nu voort met die onbekwame archivarissen, die zich gedurende die 10 jaar niet de moeite hebben gegeven het radicaal van archief-ambtenaar te halen, in de gelegenheid te stellen, naar een ander archief te solliciteeren. De heer van Sasse van Ysselt zegt wel: Kijk eens, wat is er voor zekerheid, dat, wanneer iemand er voor gestudeerd heeft, hij ook een bekwaam archivaris is? Men heeft bij de niet- gestudeerden ook veel bekwame menschen, maar geldt dat ten slotte niet voor ieder beroep? Kan men hetzelfde niet zeggen van juristen, medici en anderen? Ik ben overtuigd, dat er in ieder vak onder niet-gestudeerden bekwame menschen zijn, maar als zij gestudeerd hebben, geeft dat toch een grondslag, een ondergrond, een vermoeden van bekwaamheid. Men kan toch niet zeggen, dat dat van weinig invloed is. Gesteld dat dit amendement wordt aangenomen, dan houdt men een aantal ondeskundige, onwetenschappelijke ambtenaren, die bijv. geen Latijn kennen en weinig op de hoogte zijn om voorlichting te geven. Hen, die in 1918 archivaris waren, laat men daar een voudig. Maar dit amendement opent voor hen perspectieven om naar een betere plaats te solliciteeren. Zij kunnen zooals de schoenmaker, zoo juist door den Minister ge noemd tevreden zijn met veel minder salaris dan iemand, die een kostbare opleiding heeft genoten. Dank zij dit amendement zal de overgangsmaatregel, genomen uit mede lijden met hen, die in 1918 functioneerden, tot een definitieve, ongewenschte regeling worden gemaakt. Ik zou het het best vinden, indien dit amendement werd ingetrokken, docht wordt het gehandhaafd, dan zou ik er mee kunnen gaan, indien het gelezen werd: „De in die bewaarplaats overgebrachte archieven worden beheerd door een archivaris, die wetenschappelijk ambtenaar is in den zin van artikel 3 van deze wet en bij in werking treden van deze wet als archivaris of adjunct-archivaris" - niet van een, maar „van dat gemeentearchief fungeerde", enz., d.w.z. dan blijft er continuïteit. Ik herhaal, dat ik het gewenscht acht, dat het amen-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 13