86
87
aan die streek, die nooit kan zijn een goed archivaris; het beroep van den Minister op
Maastricht beteekent dus tegen mijn betoog niets. Ik beveel daarom nogmaals aan den
Minister aan een ruime toepassing van art. 15, derde lid, der Archiefwet.
De heer Waszink, Minister van O., K. en W.: M. de V.! Ik moge beginnen met
mij ,te kwijten van een plicht van beleefdheid tegenover den heer Langman, die
zoo vriendelijk is geweest, mij bij mijn eerste verschijnen in deze Kamer geluk te wen-
schen met het herstel van mijn gezondheid. Ik ben voor de woorden van den heer
Langman buitengewoon dankbaar. Nu ik toch over den heer Langman spreek,
schijnt het mij voor de orde der discussie het best, dat ik dien geachten afgevaardigdee
hoewel hij niet het eerst het woord heeft gevoerd, eerst beantwoord. De heer Lang
man heeft er om te beginnen zijn vreugde over uitgesproken, dat in dit ontwerp tot
wijziging der Archiefwet niet is gehandhaafd mijn oorspronkelijk plan ,oin de Rijks
archiefbewaarplaats in Drente op te heffen. Inderdaad zou ik hiertoe niet dan in
de uiterste noodzaak zijn overgegaan en toen mij bleek, dat een andere oplossing te
krijgen was, die een bijna even groote besparing gaf als de opheffing van de Rijks-
Drente niet het gevoel te geven, dat het nog altijd was het oude landschap Drente.
De heer Langman heeft mij instantelijk gevraagd, wat nu eigenlijk toch de
reden is geweest van de indiening van het wetsontwerp en hij vroeg, of er nu zulke
vreeselijke dingen bij het Nederlandsche archiefwezen waren gebeurd, die de indiening
van dit wetsontwerp rechtvaardigen. Ik weet niet, wat de heer Langman verstaat
onder vreeselijke dingen. Laat ik tot zijn geruststelling zeggen, dat wat ik onder
vreeselijke dingen versta, niet is voorgekomen, maar het kwam mij gewenscht voor,
dat de mogelijkheid geschapen werd, verbeteringen in te voeren, die op grond van de
bestaande wetgeving niet mogelijk waren. Ik noem bijv. de quaestie van de oude doop-
en trouwregisters, die in tal van gemeenten nog berusten onder het gemeentebestuur en
daar hoogst onvoldoende verzorgd zijn, zoodat ingrijpen vanwege het Rijk wenschelijk
is, opdat niet die voor het algemeen belang en voor particulieren hoogst kostbare
registers tot ondergang zouden zijn gedoemd. Ik wijs in de tweede plaats op de
archieven, die met name in het wetsontwerp zijn genoemd, en die reeds aanleiding
hebben gegeven tot eenige bezwaren, namelijk de archieven van de voormalige wees-
en momboirkamers, ten aanzien waarvan het ook dringend noodzakelijk is, dat er komt
concentratie en beveiliging. Maar men moet er zich wel voor hoeden, aan het woord
concentratie een al te ruime beteekenis te geven. Als ik spreek van concentratie van
archieven, wil dat niet altijd zeggen, dat die archieven gebracht moeten worden naar
enkele Rijksarchiefbewaarplaatsen. Het zal heel dikwijls voldoende zijn, als de con
centratie niet corporeel plaats heeft, maar zuiver administratief, d.w.z. dat er overgifte
in naam plaats heeft van het archief aan het Rijk, waarvan proces-verbaal wordt
opgemaakt en omgekeerd overgifte van het Rijk weer aan de gemeente, waarvan een
tweede proces-verbaal wordt opgemaakt. Dan weet men ten minste in Den Haag, bij
den algemeenen Rijksarchivaris, waar die archieven zich bevinden. Als ik rondliep
met de booze plannen, waarvan sommige heeren mi] schijnen te verdenken, dan zou
ik al dadelijk voor moeilijkheden komen te staan wat betreft de ruimte, omdat reeds
thans tal van Rijksarchiefbewaarplaatsen te klein zijn om alle archieven, die zij moeten
bevatten, te bergen, zoodat ik reeds nu sta voor de vraag, om het gebouw van enkele
Rijksarchiefbewaarplaatsen uit te breiden. De heeren zullen begrijpen, dat ik in dezen
tijd, waarin wij nog steeds ieder dubbeltje tweemaal moeten omkeeren, niet zou willen
overgaan om een aantal archieven te halen uit de gemeentelijke bewaarplaatsen, waarin
dikwijls ruimte te over is, om ze over te brengen naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen,
die al te klein zijn. De heer Langman heeft gezegd: dit is nu weer een typisch
staaltje, hoe de gemeenten op kosten worden gejaagd. Ik zou zeggen, dat had een
jaar of tien geleden, bij de behandeling van de Archiefwet, moeten worden gezegd,
maar niet nu. Toen was de heer Langman er niet en ik ook niet, maar men moet
zich die kosten, die de gemeenten daarvoor hebben te maken, niet al te groot voor
stellen. Er zijn tal van gemeenten, die zoo weinig oude archieven van vóór 1813 hebben,
dat zij in een behoorlijke brandkast of brandvrije kluis geborgen kunnen worden en dat
acht ik reeds een voldoende beveiliging van die stukken. Vervolgens doet de heer
Langman het voorkomen, alsof ik plotseling met het voorstel ben gekomen om nu
een nieuwe categorie van ambtenaren in het leven te roepen. Ik heb er geen oogenblik
aan gedacht en het gebeurt ook niet. De nieuwe categorie van ambtenaren is in het
leven geroepen door de oorspronkelijke Archiefwet en de uitvoeringsbesluiten, nl. de
wetenschappelijke ambtenaren eerste en tweede klas. Tot zelfs nu, nu art. 4 zoodanig
luidt als in het gewijzigd ontwerp het geval is, heeft iedere gemeente, zonder dat de
Minister daarop eenigen invloed gaat uitoefenen, het volste recht om de zorg voor de
archieven over te laten aan den secretaris. Daar staat alleen, dat als de secretaris er
niet mede belast wordt, maar een archivaris, deze aan bepaalde eischen moet voldoen.
Ik geloof dus, dat de bezwaren van den heer Langman wat al te breed zijn uitge
meten en niet kunnen worden opgeworpen tegen het wetsontwerp, zooals ik het heb
ingediend. Mevrouw BakkerNort heeft gesproken over de positie van de ge
meenten ten opzichte van haar archieven, zooals die zal worden krachtens dit wets
ontwerp. Ik heb, door zoo juist reeds uiteen te zetten, wat ik onder concentratie versta,
te kennen gegeven, dat dat inderdaad niet zoo erg is als zij zich voorstelt. In art. 19,
zooals het oorspronkelijk in de wet luidde, werd alleen gesproken over de oude rech
terlijke archieven, terwijl thans in het eerste lid van dat artikel wordt gesproken over
de archieven van de wees- en momboirkamers en in het tweede lid over andere be
scheiden en archivalia. Maar er staat in de volgende alinea's van art. 19, dat de
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bevoegd is alle bescheiden terug
te geven aan de gemeenten, hetzij degene, die door hem uit de gemeente-archiefbewaar
plaatsen naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen zijn overgebracht, hetzij stukken, die in
de Rijksarchieven zijn bewaard van oudsher en die met bepaalde gemeenten een zeker
verband hebben. Ik zou zeggen, alle vrees, die hier geuit is, is eigenlijk een tikje wan
trouwen jegens de uitvoerende macht. Ik kan niet voor mijn opvolgers spreken, zooals
de heer van Sasse van Ysselt misschien verwacht, maar ik kan wel zeggen, dat ik niet
van plan ben om deze wet zoo rigoureus toe te passen, dat mevrouw BakkerNort en
de heeren Knottenbelt en van Sasse van Ysselt in hooge mate over deze uitvoering on
tevreden moeten zijn. Daar is trouwens ik zal hierop niet vooruitloopen in verband
met de amendementen der heeren Van Aalten en Knottenbelt nog wel iets aan te
doen. Ik ben nogal tegemoetkomend van aard; misschien, dat ik die beide heeren en
daarmee ook andere leden zal kunnen geruststellen. Moeilijker schijnt mij te zijn de
positie der archivarissen, die krachtens Koninklijk besluit van 1919 ambtenaren tweede
klasse zijn geworden. In dat Koninklijk besluit worden ik moet dat even ter verdui
delijking zeggen drie categorieën onderscheiden: de eerste noem ik kortweg de Rijks
archivarissen; dezen worden ondergebracht in de 1ste klasse; daarnaast staan alle andere
archivarissen en archiefambtenaren, die in het bezit zijn van den titel van doctor in de
rechts- of een andere wetenschap. Ook die zijn ondergebracht in de 1ste klasse. De derde
categorie, ondergebracht in de 2de klasse, omvat alle andere archiefambtenaren. Het
komt mij voor, dat aan deze laatste ambtenaren, die niet, zooals die, welke vallen onder
de beide eerste categorieën, óf Rijksarchivaris zijn, óf een doctorstitel bezitten, toch wer
kelijk niet zulk een groot onrecht is aangedaan, door hen in de 2de klasse onder te
brengen. Men moet toch om een archief te kunnen beheeren, hetzij van Rijk of gemeente,
de noodige wetenschappelijke waarborgen kunnen geven, dat men in staat is die taak
naar behooren te vervullen. In beginsel zal de heer van Sasse van Ysselt daartegen wel
geen bezwaren hebben, maar in de practijk gaat het blijkbaar anders. Nu is mij niets