46
reeds secretaris van het voor enkele dagen benoemde Hof van Holland.
De daarin opgenomen korte instructie droeg hem op „t selve griffier
schap voirtaen te houden, te exerceren ende te bedienen; alle
brieven, mandementen, allen vonnissen ende andere appointementen,
die by ons ofte den mannen van leenen in Hollandt zullen geordon-
neert ende bevolen worden, te expedieren", terwijl het slot een
bevel aan de „mannen van de leenen om hem na het afleggen van
den eed in zijn functie toe te laten de waarschijnlijkheid versterkt,
dat op dat moment ook de andere waardigheidsbekleeders verkozen
waren
Evenwel, ook met dit lichaam ging het wellicht zooals met
de mislukte colleges van Hof- en Rekenkamer niet voor den wind.
De zaak van den opstand stond er op het einde van 1572 bijster
slecht voor en geen leenman, die op eigen belang bedacht was, zou
er zonder noodzaak toe overgaan de leenhulde voor dat college te
doen, op gevaar af bij ontdekking door de ongenade van de tegenpartij
getroffen te worden. Wellicht werden dan ook de nog of weder
te vervullen plaatsen voorloopig niet alle vervuld, in afwachting
waarvan de Prins tot meerdere consolidatie van den toestand2) in
den aanvang van het volgend jaar, toen de bestuursmachine iets
meer mobiel werd, op den 3en Maart 1573 een plakkaat uitgaaf tot
het vernieuwen van den eed 3), waarbij verder met nadruk werd gelast,
„dat alle practesienen ende suppoesten in Hage brengen sullen onder
den griffier van den Leenhove de notelen van den processen, han
gende alsnoch voer t selve Hof onbeslicht" 4). Toen schijnt de Prins
het noodig geacht te hebben over te gaan tot het opnieuw vervullen
van de griffiersplaats, die door het overlijden van Doublet weder
openstond en bij commissie van den 8en Mei (te Delft) aan
Pieter van DER Goes werd toegewezen5). Het stadhouderschap van de
leenen was reeds terstond aan Arend van Dorp te beurt gevallen, en
wel bij zijn terugkeer uit Den Briel, nadat hij „den graef van der Marck
ende sijn gevolch hadde helpen afnemen t gesach over deselve stede."
47
Hoewel hij officieel reeds in Maart 1573 in functie blijkt, moet zijn
werkzaamheid wel uiterst gering zijn geweest, althans, zoo schreef
hij eenige jaren later aan de Staten, had hij „t selve ampt noyt
connen onderwinden, noch oick eenige profiten daervan ghenoten,
obstenerende t voirgaende oirloch" 2).
Maar nog tot 1578 zou het duren, eer het college van de Hout
vesterij als alles rustig blijkt en de duinzoom, het overgroote deel
van zijn ambtsgebied, van de bedreiging der Haarlemsche troepen is
ontlast zijn zittingen hervat. Het kasteel Teylingen was echter
tijdens het Leidsch beleg door de belegeraars vrijwel geheel verwoest
en dus kwam den 6en Maart in 't huis van den heer Van de Ketel3),
wiens nalatenschap geconfisqueerd was, de onderhoutvester Franchoys
de Viry met zijn drie meesterschappen Lod. van de Binkhorst gezegd
Pous, mr. Pieter Hanneman en den rekenmeester Adriaen Duyck bijeen
ter berechting van de vele achterstallige zaken, „aisoe men in langen
tijt gheen rechtdach van den wildernissen gehouden heeft."
Hoewel de voorbereiding voldoende verzorgd had kunnen zijn,
bleek het toch, dat nog niet alles voor de komende zitting in
gereedheid was gebracht. In het vooruitzicht toch, dat „daer sommige
saicken sullen zijn, daeromme eenige meestercnapen moegelicken
sullen moeten opstaen als hemluyden toucherende en dat deurdien
partien occasie souden hebben by gebreck van t volle getal des
justiciers te willen excipieren", verzocht de houtvester van het Hof
van Holland met advies van de meesterknapen een plaatsvervanger
te mogen stellen, wat onder datum van den 3en Maart 1578 „voor
dese reysse alleen" werd toegestaan 4).
Hoelang deze zittingen in Den Haag zijn voortgezet, bleek mij
niet, doch voorloopig althans kon van een hervatting van den dienst
op Teylingen geen sprake zijn. In de zitting der Staten van Holland
van 15 24 Mei 1586 kwam dan ook een adres van De Viry aan
den Prins ter sprake, waarbij deze diens bemiddeling verzocht, opdat
hij „behoorlycke subsidie tot restauratie van den huyse van Teylingen
mach bekomen of andersints van de penningen, by hem suppliant
daeraen te verschieten te mogen zijn geasseureert". Het verzoek
werd in den zin van het tweede lid daarvan toegestaan, met conditie,
dat de uitgaven niet boven de 1800 gulden zouden stijgen, terwijl
b Alg. R. A. Commissieboek Holland (Holland 1788), fol. 27.
'i, De z.aal) met LUMEY schijnt gepaard te zijn gegaan met zeer diepgaande en
gevaarlijke onderlinge geschillen waarvan de omvang en het karakter niet bekend zijn.
3) DE VAN DER SCHUEREN, Brieven van Arend van Dorp I (Werken Hist. Gen
b|z. lly.
4) Brieven van Van Dorp I, blz. 121. Hieruit blijkt, dat de Prins zich het nieuwe
college in Den Haag dacht, den zetel van het overblijfsel van het uiteengespatte Hof
van Holland Het toen te Delft door DOUBLET als griffier aangelegde leenregister
roubles Leenkamer 75) vangt aan den 12en Maart 1573. VAN DORP is dan afwezig
en DOUBLET treedt met zijn machtiging als stadhouder van de leenen op, Geassisteerd
door de leenmannen MERTEN HEINDRICX en HERWEyER.
Phh 'J CommissieboekHolland 1788, fol 26. De commissie is gegeven op naam van
rHILIPS, met advies van den Prins en zijn Raad nevens hem.
T Brieven van Van Dorp blz. 123. (Brief van VAN HOOFF aan VAN DORP).
-) Als voren blz. 125. Eens slechts, cfen 14en Nov. 1573, wordt een eed in
handen van VAN DORP als stadhouder van de leenen afgelegd („Troubles", fol. 49).
s) Inv. Houtvesterij, no. 2, fol. 2. Het huis van de Ketel lag ter plaatse van
den Kon. Schouwburg. Daarachter lag de „weide" van denzelfden eigenaar, die het
terrein tusschen Houtstraat en Bleyenburg besloeg.
4) Inv. als voren, no. 2, fol. 1 vo.