40
ontvolkte Den Haag een te onvoldoende macht aanwezig had, om
ongewenschte belangstelling te voorkomen, al deden de weinige
achtergebleven suppoosten van den Hove op het grafelijk slot wellicht
meer> dan billijkerwijze kon worden geëischt.
Toen evenwel op het einde van 1573 de Spanjaarden andermaal
iet Zuidhollandsche vasteland binnenrukten, was de toestand weldra
geheel gewijzigd en zou de zorg voor de achtergebleven archieven
door de verschillende vertegenwoordigers der hooge colleges weer
in daden kunnen worden omgezet. Wanneer bijvoorbeeld het baljuw
schap van s-Cravensande bij absentie van Dominicus van Kralingen
opnieuw zou worden verpacht, werd den benoemde in zijn commissie
van den 5en Dec. 1573 opgedragen den eed af te leggen in handen
van den auditeur der Rekenkamer, mr. Marten Mevster, „althans in
den Hage, als daartoe geauctoriseert voor dese reyse". En Johan
de Heuvter, bij commissie van den Hove van den 17en Dec. benoemd
tot baljuw van Delfland en het deel van Rijnland, binnen het heem
raadschap van Delfland gelegen, werd op last van de Rekenkamer
den 26en d.a.v. in Den Haag geïnstalleerd door een harer leden, den
rekenmeester Jacob Snouckaert als commissaris, 2) terwijl het schout
ambacht van Noordwijkerhout den 1en Febr. '74 door de Kamer
vervuld werd op advies „van de drye commissarysen, nu ter tijt in
den Hage, als mrs. Johan van Lezanen, Willem Criep, raeden, ende
Jacob Snouckaert, rekenmeestere"3). Die „commissarissen van denzelven
Hove binken ook den 8en Febr. nog in Den Haag te „besongeren" 4),
evenals Snouckaert, die er den 15en Maart nog aanwezig moet zijn 5)'
Ook het Leenhof blijkt zich toen in dat opzicht nog moeite te
hebben getroost, al schijnt het voornamelijk vreemde stukken te betreffen,
die, wellicht tijdelijk onder berusting van dit college, in handen van
de part,, van den opstand te Delft waren gekomen. Een niet geheel
du.del.ik schrijven van den 7en Dec. 1573, in extract opgenomen in
een van de registers van dit Hof 6), vermeldt althans, dat de onge
noemde afzender „nopende die papieren van mejonckfrouwe van
(niet ingevuld) zich om inlichtingen gewend had tot
Pieter van Teylingen op de Gevangenpoort en van hem had vernomen
„dat dieselve pappieren alle te samen met noch andere brieven ende
foi. 46 voA,g' R' A" Zesde b°ek Van de verPachtinge van de officiën, Rekenk. 508,
2I Aldaar, fol. 47 vo.
3) Aldaar, lol. 52.
4) Aldaar, fol. 53.
6) Aldaar, fol. 55 vo.
Alg. R. A. Residentieboek OEM. (Inv. Leenhof no. 2) fol. 35 vo.
41
munimenten, denin den Haige beroerende, in kennisse
van twee ofte drie scepenen van den Haige, als namentlicken
ende De Vries2) ghelevert sijn in handen van eenen cappeteyn
Vreelandt, die deselve haire papieren alle te samen gebrocht ende
gevuert heeft naer Delft an den Prinche ende aldaer gelevert in den
Camer van de Reeckeninghe, die syluyden aldair houdende zijn. Ende
seyde deselve van Teylingen my, datter niet een van haire papieren
verduystert ofte by den soldaten ver(s)teecken es. De3)
hebben onlancx omme haire brieven gesonden tot Delft ende sijn
hun altsamen gerestitueert."
Van veel belang schijnt deze zaak, die wellicht verloren gegane
beleeningsacten betreft, voor de te Utrecht verblijvende colleges niet
geweest te zijn en ook zal het seizoen het eventueel vervoer van
geredde stukken niet in de hand hebben gewerkt. En mocht de onder
breking van het Leidsch beleg tijdelijk verder stagnatie brengen, na
de hervatting was althans de Rekenkamer in staat gebleken het
persoonlijk contact met de achtergelaten archieven te onderhouden,
althans de commissie tot begeving van het Haagsche bodeambt van
den 27en Sept. 1574 geeft als bijzonderheid, dat de eed voor den
auditeur mr. Marten Meyster „in den Hage" moest worden afgelegd 4).
Het ligt dus voor de hand, dat de te Utrecht verblijfhoudende
colleges alles in het werk zouden hebben gesteld, om de toen nog
in Den Haag aanwezige archiefresten in veiligheid te brengen. Dat ze
het niet deden, althans niet volledig, kan door de meerdere of mindere
overijling van den aftocht naar Leiden niet worden verklaard, omdat
nog weken na de beëindiging van het beleg de toestand in Den Haag,
althans voor en na, door de Spaansche macht geheel werd beheerscht.
Waarschijnlijk zal in gebrek aan belangstelling voor het achter
geblevene de oorzaak moeten worden gezocht.
Die trek openbaarde zich niet bij Dirk Jansz. van Woerden,
secretaris-ordinaris en substituut van den griffier van den Hove te
Utrecht. Hem althans was het gelukt „die brieven, registeren ende
munimenten van de cleyn achtercamerken van de Registercamere",
„die deur het vertrecken uuyten Hage in den jaire 72 aldaer gebleven
waeren ende in de voors(eyde) jaere 74 bevonden zijn geweest zeer
Bij het noteeren van dit extract schiint de origineele brief van den copiïst
moeilijk leesbaar te zijn geweest. Op de hier opengelaten plaats schreef hij„berisen."
Stond er in het oorspronkelijk misschien een afkorting voor: „burgemeesteren"?
2) PlETER DE Vries, schepen. De andere naam zal wellicht weer niet te ont
cijferen geweest zijn.
Er staat„bepresen een verkeerd overgenomen verkorte vorm voor burge
meesteren? Of „leprosen"?
4) Zesde bouck van de verpachtinge, fol. 58 vo,