Moest bijv. het Leenhof resideeren ter plaatse, waar het Hof van
Holland gevestigd was (art. 3), werd het verder als blijkbaar verwant
lichaam opgericht om tegemoet te komen aan den wensch van velen,
om het in verwarring verkeerende leenrecht toevertrouwd te zien aan
het Hof, presideerde bij beide de stadhouder „of syne gecommit
teerde" en schemert reeds de bedoeling door, de leenmannen, die
den stedehouder van de leenen bijstonden, althans gedeeltelijk te
kiezen „uyt onsen Rade van Hollant" (art. 2), terwijl ten slotte
betreffende de emolumenten vergelijkingen werden getroffen met het
Hof (artt. 30 en 33), de praktijk bevestigde dien gedachtengang soms
met nadruk, zelfs in de rangorde wederzijds. Het leenregister „Nativi-
tatas Ferdinandi", beginnende 1 januari 1572, wijst C. Suys, president
van den Hove, als stadhouder van de leenen plaatsver
vanger van den stadhouder, dus president van het Leenhof) (fol. 9)
C. Oem, raad van het Hof als griffier (fol. 13 vo.), Simon Pijl, commis
saris van den Hove, als secretaris aan (fol. 12), terwijl uit de opsomming
van „al onse leenmannen van Hollandt" (fol. 12 vo.) mrs. Willem
van der Criep, die als oudste raad den president zoowel in 't Hof
als in 't Leenhof verving, C. Oem (griffier), Reinier van der Duyn,
CoRNELIS DE joNGHE VAN BaARDWIIK, WlLLEM VAN BERENDRECHT, JaCOB DE
JoNGHE en PiETER van DER Borch blijkt, dat behalve de rekenmeester
Baardwiik, Jacob de Jonghe en Pieter van der Borch, die waarschijnlijk
volgens instructie als „edele" leenmannen verkozen waren, alle
genoemden tot de Raadsheeren van den Hove behoorden. Is het
wonder, dat de heeren zich dus, ongeacht hun wettelijken titel,
„raeden" van het Leenhof noemden J)7 En de verwantschap met de
Leen- en Registerkamer moge reeds blijken uit den steeds ineen-
grijpenden arbeidhet rechten van de zaken van de leenen, „toe-
behoorende t' onsen Registre- ende Leenkamer" (art. 1 instructie
Leenhof), de heeren nemen bovendien ambtshalve inzage van de
registers van die Kamer en spreken zelfs van „de Registercamere
van denzelven Hove"3), een aanwijzing van de allernauwste relatie.
En in den hierna te noemen inventaris van C. Oem, den weder-
zijdschen griffier, verloopt de opgave van het archief van de
Leenkamer op fol. 135 vo. zonder een sprekende aanduiding vrij
ongemerkt in een opsomming van de registers van het Leenhof,
zoodat men mag aannemen, dat, althans in dien tijd, de archieven
niet alleen onder hetzelfde beheer, maar zelfs in één ruimte bijeen zijn.
37
Mag men dus in Leenhof en Leenkamer naast Hof en Reken
kamer, die bij hun veel omvangrijker taak ook de zorg voor de
domeinen hadden, slechts parallel-colleges zien, die alleen geboren
of in stand gehouden waren ter verzorging van een dienst, die den
graaf tot verhooging van zijn glorie en versterking van zijn macht
door het aan zich binden van personen van invloed en positie wel
het naast aan het hart lag, zoo was daar nog een vijfde staatscollege,
dat zijn bemoeiingen uitstrekte over een ander deel der domeinen,
dat voor 's graven jachtgenot onontbeerlijk bleek, of, zooals de
ordonnantie op de wildernissen van den 20en Sept. 1477 het uitdrukt,
oorzaak was van „t meeste dedeyt ende geneuchte, dat wy in den
voorschreven onsen landen hebben Het was een rechterlijk college,
dat de „breuckighe ende misdadighe", die zich aan s graven jacht
in duinen, bosschen en wateren, tot het domein behoorende, ver
grepen, te bestraffen had, toezag op strooperij van zand en helm,
maar daarnevens leiding gaf bij het hakken van „hakbaar hout,
aanplant van jong geboomte e.d. Toch bleef er steeds eenige voogdij
van Hof en Rekenkamer bestaan. In crimineele zaken bleef het Hof
steeds tot toezicht gerechtigd 2), terwijl de Rekenkamer bij het geven
van duingronden in erfpacht en den verkoop van hout medewerking
en controle uitoefende 3).
De stichting van het college verliest zich in de oudheid en noch
het archief van het college zelf dat intusschen niet over oude
stukken beschikt - noch dat van Hof of Rekenkamer of Leenhof
schijnen daarover voldoende aanwijzingen te geven. Reeds )acoba
van Beyeren, die in of omstreeks 1434 het slot Teylingen tot woon
plaats kreeg, verwierf daarmee tevens het ambt van houtvester van
Holland, terwijl het in 1470 aan Antonie van .Bourgondië graaf van
La Roche werd toevertrouwd. Echter was door diens voortdurende
uitlandigheid en kwade praktijken de houtvesterij deerlijk in verval,
zoodat Maximiliaan en Maria besloten hem daarvan te ontheffen en
den 28en Sept. 1478 met het kasteel de houtvesterij van Holland
opdroegen aan den stadhouder Wolfert van Borselen. Tegelijkertijd
werd een onderhoutvester aangesteld, die als zoodanig op het oude
domeingoed Teylingen verblijf hield, waar ook de rechtdagen werden
gehouden4). In 1520 werd echter het houtvesterschap van het
Regel is dat niet: hiervoor bleek, dat vóór SUYS de rekenmeester VINCENT
DAMMASZ den post bekleedde.
Inv. Leenhof, no. 2, fol. 33 vo. (Verslagen 's Rijks Oude Archieven 1924, 1,
blz. 155).
s) Aldaar, fol. 34.
1) p. MERULA. Placaten ende Ordonnancien op t stuck van de wildernisse
('s-Grav. 1605), blz. 4.
2) Aldaar, blz. 6.
s) Plakkaat 9 Juli 1478, MERULA, blz. 9 en 12.
4) MERULA, t. a. p. Het plakkaat van 26 Dec. 1517 spreekt zelfs in art. Ill van
den „houtvester ofte casteleyn van Teylingen" (Groot Plakkaatboek kolom 1315).
Dat daarmee de „luitenant-houtvester" is bedoeld, blijkt uit het plakkaat van 20 Sept.
1477, hiervoor aangehaald.