28
afschriften, d.w.z. die, welke gemaakt zijn door den secretaris of
een bestuurslid, wel vereischt is.
Me dunkt, dat de bepaling, hoewel bij aanneming van het Regee-
ringsvoorstel in den vorm gewijzigd, feitelijk onveranderd blijft, en ik
zie niet in, hoe men uit die nieuwe redactie eenig bezwaar voor de
archivarissen-archiefambtenaren tweede klasse distilleeren kan.
De eenigen, die door de nieuwe regeling nadeel zouden kunnen
lijden, zijn die gemeente- en waterschapsarchivarissen, die noch archief
ambtenaren der eerste, noch der tweede klasse zijn, maar die met
ministerieele machtiging zijn aangesteld. Volgens de oude regeling
behoeven de door hen vervaardigde afschriften niet voor „gezien"
geteekend te worden, volgens de nieuw voorgestelde redactie zouden
zij dat visum wel noodig hebben. Ik kan echter niet veronderstellen,
dat zij, die door den Minister waardig worden gekeurd om als archivaris
op te treden, tezelfder tijd geacht zouden worden niet in staat te
zijn een betrouwbaar afschrift te maken. Ik neem dus aan, dat hier
eene vergissing in het spel is, en zoo zulks het geval mocht zijn,
vertrouw ik, dat de Regeering haar nog tijdig herstelt.
Tot verwerping van het wetsvoorstel behoeft deze zaak in elk
geval niet te leiden.
R. FRUIN.
De Weeskamerarchieven.
Onder de vele bezwaren, die tegen het thans bij de Tweede
Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging en aanvulling van de
Archiefwet 1918 (Staatsblad no. 378) zijn ingebracht, is mijns inziens
aan de eerste alinea van artikel XIV nog te weinig aandacht geschonken.
Bedoelde alinea luidt: „De archieven van de voormalige wees-
en momboirkamers worden naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen over
gebracht volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te
stellen."
Als reden voor dezen maatregel wordt in de Memorie van Toe
lichting opgegeven, „dat de archieven der wees- en momboirkamers
te zeer verspreid zijn en dikwijls niet behoorlijk verzorgd worden,
zoodat vereeniging gewenscht is." Dadelijk wil ik er hier op wijzen,
dat die „gewenschte vereeniging" ook na eventueele aanneming van
dit wetsvoorstel niet tot stand zal komen, daar dan volgens alinea 3
van hetzelfde artikel XIV de weeskamerarchieven aan de betrokken
gemeenten in bewaring zullen kunnen worden gegeven. In zooverre
schijnt mij de motiveering niet gelukkig.
Het andere argument, dat deze archieven dikwijls niet behoorlijk
29
verzorgd worden, is natuurlijk krachtiger. Als deze toestand zich
voordoet, heeft het Rijk niet alleen het recht, doch zelfs den plicht
om in te grijpen. Maar dit argument zou meer indruk maken, als de
Minister in zijn toelichting eenigszins nader had aangegeven, waar,
in welke gemeenten, met of zonder archivaris, en in hoe sterke mate
dit euvel woekert.
Dit echter daargelaten, schijnt mij in het algemeen de voorgestelde
maatregel uiterst onbillijk tegenover gemeenten, die hare archieven
goed verzorgen. Ik spreek hier opzettelijk van hare archieven,
omdat mijns inziens daartoe ook de weeskamer-archieven behooren.
Deze archieven toch zijn bij de wet van 14 November 1879 (Staats
blad no. 197) aan de gemeenten, die daartoe den wensch te kennen
gaven, teruggegeven zonder eenig voorbehoud, met uitschakeling
van het beschikkingsrecht daarover door het Rijk (i. c. den Minister
van Financiën).
Tal van gemeentebesturen hebben in 1879 van deze bepaling
gebruikt gemaakt en tegen betaling van de transportkosten de
weeskamerarchieven overgenomen, niet anders denkende of zij zouden
nu voor goed in het rustig bezit daarvan blijven.
In overeenstemming daarmede hebben vele gemeentebesturen
deze archieven laten ordenen en beschrijven, in enkele gevallen zelfs
den inventaris daarvan laten drukken en ook overigens voor de
materiëele verzorging der stukken kosten noch moeite gespaard.
En nu komt plotseling het verbluffende wetsvoorstel, om ze naar
de Rijksarchiefbewaarplaatsen te doen overbrengen. Natuurlijk zal het
Rijk, als dit voorstel wordt aangenomen, zich verplicht achten, de
bovengenoemde gemaakte kosten aan de gemeenten te restitueeren,
doch daarmede zal het kwaad niet goedgemaakt zijn.
Men klaagt zoo gauw over de slechte verzorging van de archieven
door de gemeentebesturen. Maar moest men dan niet juist die
gemeenten, welke in 1879 door hare aanvraag toonden op het bezit
van hare weeskamer-archieven prijs te stellen en sindsdien aan de
verzorging van deze niets lieten ontbreken, een dergelijke onbillijkheid,
als waarmede dit wetsvoorstel dreigt, besparen?
En dat zou mijns inziens gemakkelijk kunnen geschieden, als
slechts in de Wet zelf werd uitgedrukt, waarom het volgens de
Memorie van Toelichting gaat. Het kan door tusschenvoeging van
enkele woorden, die ik hier gespatieerd laat volgen. Laat ons lezen:
De archieven van de voormalige wees- en momboirkamers van
gemeenten, die deze archieven niet behoorlijk ver
zorgen, worden naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen overgebracht
enz. en de zaak is in orde.