24
archieven van de voormalige wees- of momboirkamers, alsmede die
van de kamers of commissiën en van bestuurders of beheerders die
verder het beheer hebben gevoerd, welke zich in lokalen van
openbare besturen bevonden, daar zouden blijven berusten, totdat
zij, met machtiging van de Kroon, geheel of gedeeltelijk door de
Algemeene commissie werden verplaatst. De niet in openbare lokalen
berustende archieven nam de Algemeene commissie zonder meer
onder zich.
De wet van 14 November 1879 Staatsb/ad no. 197) hief ook de
Algemeene commissie van liquidatie op en bepaalde in artikel 9,
dat de onder die commissie berustende archieven der voormalige
weeskamers zouden worden teruggegeven aan de besturen der
betrokken gemeenten, die daartoe tijdig een verzoek tot de Algemeene
commissie richtten. Werden zij niet opgevraagd, dan kwamen zij ter
beschikking van den Minister van Financiën.
Het gevolg van al deze voorschriften is, dat de archieven der
wees- en momboirkamers te zeer verspreid zijn en dikwijls niet
behoorlijk verzorgd worden, zoodat vereeniging gewenscht is. Vandaar
dat thans wordt voorgesteld, ze naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen
te doen overbrengen.
Met „andere m de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berustende
archiefbescheiden zijn in de eerste plaats bedoeld de oude kerkelijke
doop-, trouw- en begraafboeken, dagteekenende van vóór de Fransche
wetgeving die in 1811 op last van de Keizerlijke regeering van de
er elijke besturen zijn opgevraagd en naar de mairieën overgebracht
ten behoeve van den toen ingevoerden burgerlijken stand.
Grootendeels zijn zij inmiddels naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen
overgegaan, maar enkele gemeentebesturen hebben tegen afstand
bezwaar gemaakt o.m. omdat een wettelijke grond zou ontbreken.
Hoewel dit met kan worden toegegeven, schijnt het toch gewenscht
door de voorgestelde tweede alinea van artikel 19 aan alle geopperde
bezwaren van formeelen aard een einde te maken.
De redactie is algemeen genomen, omdat de mogelijkheid bestaat
dat nog andere archieven aan den dag komen, die naar hun aard en
herkomst in de Rijksarchiefbewaarplaatsen thuis behooren (b.v. de
z.g, gaardersarchieven).
Uitteraard wordt niet bedoeld archieven, die organisch in de
gemeentelijke archiefbewaarplaatsen dienen te blijven, daaruit weg
te nemen."
Het Verslag luidt als volgt:
„Nu de wet tot regeling van het Archiefwezen gewijzigd
25
wordt, wilden sommige leden op het navolgende wijzen. Zij achtten
het gewenscht, dat de Regeering een ruim gebruik zal maken
van het dispensatierecht, haar toegekend in het vierde lid van
art, 15 en het derde lid van art. 21. Immers, indien gemeente
en waterschapsbesturen slechts wetenschappelijke archiefambtenaren
tot archivaris zouden kunnen benoemen, zal dit zeer zelden
plaats vinden. De wetenschappelijke archiefambtenaren zijn niet
talrijk en bovendien niet altijd geschikt voor ambtenaar van een
gemeente of een waterschap. De aanstelling van een zoodanigen
ambtenaar zal vaak hooge kosten veroorzakenmen zal er daarom
eerder toe overgaan het beheer van het archief over te laten aan
den secretaris van de gemeente of van het waterschap of aan diens
ondergeschikte, die er weinig voor gevoelt. Vóór de inwerkingtreding
van de Archiefwet had men in tal van gemeenten en waterschappen
archivarissen, die niet aan de daarvoor bij deze wet gestelde eischen
beantwoordden en toch zeer goed voldeden.
In aansluiting hieraan opperden deze leden bezwaren tegen de
bepaling van art. 2 van het Koninklijk besluit van 6 September 1919
(Staatsblad 557), waarbij is bepaald, dat tot provinciaal inspecteur
der gemeente- en waterschapsarchieven alleen benoembaar is een
wetenschappelijk archiefambtenaar, in menig geval kan het n.l.
gewenscht zijn, dat als zoodanig kan worden benoemd een ambtenaar
ter provinciale griffie, die, zooals de praktijk vóór de inwerkingtreding
van de Archiefwet aanwees, het hier bedoelde toezicht zeer goed
kan houden en op den wetenschappelijken archiefambtenaar voor
heeft, dat hij meer gezag heeft over gemeente- en waterschaps
besturen. De hier aan het woord zijnde leden zouden intrekking van
genoemd art. 2 het meest raadzaam achten, of anders wijziging in
dien zin, dat daarvan dispensatie door den Minister kan worden
gegeven. Zij vonden daartoe te meer aanleiding, nu in art. XVI van
het onderhavige wetsontwerp wordt voorgesteld de kosten van het
toezicht op de archieven van waterschappen, veenschappen en veen-
polders ten laste van de provincie te brengen.
Tegen deze laatste bepaling hadden de hier aan het woord
zijnde leden voorts overwegend bezwaar. Mocht dat voorstel des
niettemin worden gehandhaafd, dan zou het in ieder geval gewenscht
zijn, de slotwoorden van art. 23, waarbij het toezicht van Gedepu
teerde Staten wordt gebonden aan regelen, bij algemeenen maatregel
van bestuur te stellen, te doen vervallen. De uitoefening van dat
toezicht kan gerust aan Gedeputeerde Staten worden overgelaten.
Artikel XIV.
Sommige leden konden er zich niet mede vereenigen, dat de