184
zijn? In het geval van Gelderland heeft Maurits het toch zelf begeerd;
had het niet iets vóór, dat men in dit gewest even voelde dat het
hoogste gezag van de natie in Den Haag was? Ook dit behoort
tot de imponderabilia, met de toenemende vereering van de namen
Oranje en Nassau.
Ten slotte nog een opmerking, die wel een aanmerking mag heeten
ook. Dr. |apikse heeft eens een niet aan de oppervlakte blijvende studie
over de geldmiddelen der Generaliteit broodnoodig genoemd. Zoover
wil ik niet gaan, maar ik acht ze in hooge mate gewenscht. Ik heb
aan het slot van mijn vorige bespreking de hoop uitgedrukt, dat iemand
zich tot dit werk aangetrokken zou gevoelen. Eigenlijk achtte ik het
niet onmogelijk, dat Dr. ]apikse, die „er in zit", dit mede zou kunnen
volbrengen. Maar hij heeft het volhandig en men kan dit misschien
niet vergen. Nu lees ik echter in de regels van deze uitgave onder
nr. XIII„Aan het slot van ieder boekdeel zal de bewerker een ver-
zamelstaat opnemen van a. de in het behandelde tijdvak aangevraagde;
b. de geconsenteerde; c. (voor zoover mogelijk) de gefurneerde pen
ningen". Dit mag men dus van den bewerker eischen. Misschien heeft
de commissie hem van deze verplichting ontheven en is dit ergens
bekend gemaakt, maar dan is het mij ontgaan Natuurlijk is deze
aanmerking ook niet van overwegend belang 2).
K. H.
Register op de leenen der bannerheerlijkheid Baer en der heerlijk
heid Lathum, door W. Wynaendts van Resandt en Dr. j. S. van Veen.
De reeks belangrijke publicaties van „Gelre" (Vereeniging tot
beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht)
is weer vermeerderd met een aanvulling der zoo nuttige registers
op de leenacten, gelegen in het voormalige Vorstendom Gelre en
Graafschap Zutfen. Na de bekende bewerkingen van de leenregisters
der van het hertogdom e.a. in leen gehouden goederen ligt thans
voor ons het register op de leenen van de bannerheerlijkheid van
Baer een der talrijke, beoosten den IJsel gelegen, onafhankelijke
heerlijkheden en van de daarmede nauw verbonden heerlijkheid
Lathum. Reeds vluchtige kennisneming dezer, door de heeren Wynaendts
en VAN Veen, ervaren bewerkers van oude archivalia, verzorgde
Deel II, inleiding biz. XXIII lieeft de bewerker voor de eerste jaren de toe
passing van den regel onmogelijk verklaard. Maar geldt dit nog voor den tijd van
Oldenbarnevelt?
2) De indices zijn vermoedelijk door een ander vervaardigd. Dr. |APIKSE make
dezen persoon opmerkzaam, dat de Voorn (bij Tiel), waar een fort lag, iets anders is
dan het eiland Voorne.
185
uitgave leert ons, dat zij mede dank zij het nauwkeurige register
op de namen der leenen en personen niet slechts voor den
genealoog, maar voor ieder, die in de Geldersche historie belang
stelt, van 't hoogste nut kan zijn. Dit geldt niet het minst de uit
voerige Inleiding, waarin de geschiedenis der hier behandelde stukken
en hunne beteekenis door de schrijvers wordt toegelicht; belang
wekkend is hierbij het licht, dat zij doen vallen op de gestie van
den Baerschen „stadhouder van de leenen" Willem Hinckart.
Het werk bevat voorts de lijst der leengoederen in alfabetische
volgorde van de namen der kerspelen, waarin ze zijn gelegen. Voor
de omschrijving, benaming en ligging der leenen is niet het oudste
handschrift gebruikt, vermits eenige deelen daarvan volgens de schrijvers
„copieën zijn, en wel zeer corrupte copieën", doch een eveneens in
het Salm-Salmsche archief te Anholt berustend handschrift, bestaande
uit 138 bladen, waarvan de deelen zijn gemerkt als volgt:
1°. „Anno Domini millesimo guadringentesimo sexagesimo in
profesto Marie Magdalene hielt miin gnedige, lieve heere van Egmond
etc. enen maendaich tot Bair; opten selven dach ende synder
hebben dese naebeschreven leen ontfangen" (1460).
2°. „Dyt nabescreven siin die mannen van leen, die hoir leen
ontfanghen hebben van Gerrit van Mekeren, drosst tot Bair, stait-
hoilder der lenen miins gnedigen, lieven Heren Johans heer tot Egmont
end tot Bair etc., gehoerende tot synen gnad. Heerlicheit end Huyse
van Bair, anno etc. LXXXIIII (1484)".
3°. „Dit nabeschreven siin die mannen van leen etc."
4°. „Dyt regyster ys van dieBaersse leengoeder, beginnende a° 1483
van Gerryt van Meecke(re)n, Drost thoe Baer; (Henrick van) Baex, Drost
thoe Baer; Henryck van Egmont, Drost thoe Baer, uthgaende, a° 1510".
5". „Dese naebeschreven leenen ziin ontfangen by tyden Henricks
van Egmont, stathelder der leenen der herlicheit van Bair, aengaende
anno etc. XC1 (1491)".
6°. „Register Pieters van Zoutelande als stadtholder van de
Baersche leenen ter cause van de vernyewinge van de eeden ende
anders, der Bannerye Baer ende Heerlicheyt Lathem, aengaende 1563
bis 1571".
Van de Baersche leengoederen, die in alle deelen van Gelder
en Zutfen werden gevonden, was het voornaamste de heerlijkheid
Lathum 2) die ook zelve weder een leenkamer had. Later (in 1691)
Vervolgens.
2) Zooals de geschiedenis van Baer, een Geldersch leen, uit het Geldersche
leenregister (uitg. Gelre, kwartier van Zutphen, bi. 453) blijkt, zoo leert men die van
Lathum kennen uit het nu uitgegeven Baersche register, waar het voorkomt onder
no. 51 (bl. 25).
i