182
183
te verrichten, acht ik van administratief belang. Van dit laatste wil
ik eenige voorbeelden geven. Expeditieregisters, d. z. registers
waarin aangeteekend wordt, door wie de uitgaande stukken behandeld
en verzorgd zijn, alleen en met het eenig doel dus aangelegd om vast
te stellen dat de uitgaande stukken inderdaad zijn verzonden. Aan
gifte-biljetten voor de belastingen, noodig om den aanslag
van de belastingplichtigen vast te stellen; voor de geschiedenis van
de belastingheffing, een bemoeienis van de overheid, hebben zij vol
strekt geen waarde. De stokregisters van afgegeven bewij
zen van inenting; de overlegging van een bewijs van inenting
wordt als voorwaarde voor de verkrijging van zeker recht gevorderd;
zoodra de mogelijkheid om dit recht te verkrijgen vervalt, vervalt ook
de waarde van de stukken, die het mogelijk moeten maken aan de
voorwaarde te voldoen. Kwitanties wegens betaalde interessen
van obligaties en vervallen termijnen van lijfrenten benevens renver
salen wegens ter conversie van nationale schuldbrieven ingeleverde
obligatiën de wijze waarop de overheid een bepaalde schuld delgt
en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, nakomt, zijn niet
van blijvend belang, wel het feit dat zij dit doet, maar dat blijkt op
andere wijze; de kwitanties hebben alleen waarde, zoolang de belang
hebbende nog aanspraak zou kunnen maken op uitbetaling.
Men zal nu wel inzien dat ik het met de beschouwing van prof.
Fruin (op blz. 32 en 33) ten opzichte van de rechterlijke archieven
volstrekt niet eens ben, ook al weer omdat mijn geachte bestrijder aan
het woord administratie een andere beteekenis hecht, dan ik doe.
Voor mij heeft het orgaan, met rechtspraak belast, zijn eigen ge
schiedenis. Het doel van hét orgaan is de rechtszekerheid te bevorderen;
het doet dit door eigenlijke en door vrijwillige rechtspraak. Tot de
laatste behoorde oudtijds b.v. het opmaken van akten van eigendoms
overdracht. Een reeks van die akten vormt de geschiedenis van zeker
eigendomsrecht. Van uit den werkkring van het orgaan bezien,
hebben die akten dus geschiedkundige waarde.
Ik hoop dat het mij thans gelukt is uiteen te zetten wat door
mij onder geschiedkundig en administratief wordt verstaan.
Wanneer ik thans nog eenige woorden wil wijden aan hetgeen
prof. Fruin ter mijner bestrijding aanvoert, dan meen ik dat ons ver
schil in opvatting daaruit voortvloeit, dat hij de zaak uitsluitend be
ziet van het standpunt van de beoefenaars der Geschiedenis (met een
hoofdletter G) en van dat van de Administratie (met een hoofdletter
A). Dit meen ik vooral daaruit te moeten afleiden, dat hij mij tusschen
Vergelijk hetgeen prof. FRUIN in zijn ter herinnering aan rnr. S. GRATAMA
schreef in jaargang 1923/1924 op bl. 68.
de regels.door verwijt, niet consequent te zijn in de toepassing van
19 der Handleiding. Heeft men den hierboven door mij ontwikkelden
gedachtengang begrepen, dan zal men tot de gevolgtrekking moeten
komen, dat ik juist 19 tot in zijn uiterste consequentie wil toepassen.
Bij de ordening van een archief verplaats ik mij in gedachte in den
sfeer der werkzaamheden van het orgaan, waarvan het archief afkomstig
is. Bij het beramen van plannen tot afscheiding van een deel van dat
archief, met het doel om dat deel te vernietigen, vraag ik mij af, of
door de wijze van ordening de ontwikkelingsgang van de bemoeiingen
aan dat orgaan opgedragen, volmaakt kan worden gevolgd. Daardoor
wordt ook beheerscht de vraag, of zeker deel uit dat archief verwij
derd mag worden om het te vernietigen. Niet het belang van de
onderzoekers op Geschiedkundig gebied heeft dus bij mij den voor
rang, maar het belang van de geschiedkundige ontwikkeling van het
overheidsorgaan.
Een der hoofddeugden van de Handleiding is naar mijn meening
steeds geweest, dat zij ons dwingt objectief of zakelijk bij de behan
deling van een archief op te treden, zonder evenwel de subjectieve
of persoonlijke meeningen van hem, die ordent, te veel te binden.
Het is een handleiding, geen wet van Meden en Perzen. Welnu ik
heb beproefd ten opzichte van het vernietigen van stukken een zelfden
zakelijken toets te vinden; ik wilde het afsnijden, dat het van het bon
plaisir van hem, die ordent, afhing de stukken die vernietigd, mochten
worden, aan te wijzen. Die toets moet gevonden worden in de orga
nisatie zelf: de ontwikkeling van de bemoeiingen, de geschiedenis
van de betrekkelijke overheidsbemoeiing. Om een ander beeld te kiezen
men snijde uit het organisme geen takken, die nog fevenbrengende
sappen vervoeren, al dragen zij zelf blad, bloem noch vrucht, maar
men verwijdere alleen het dorre hout. Uit een archief mag niets ver
wijderd worden, omdat het den een of ander onderzoeker of bewerker
onverschillig laat, terwijl het voor een goed begrip van de werking
van het orgaan onmisbaar is.
Wat nu mijn beschouwing over het ontwerp-BAKHUiZEN van den
Brink aangaat, zoo ware het beter geweest, dat ik gezwegen had
van hetgeen Bakhuizen gedaan zou hebben, indien hij nu nog geleefd
had. Zulke veronderstellingen zijn doorgaans gewaagd. Men zou zich
evengoed kunnen gaan afvragen, hoe ons aller moeder Eva over de
tegenwoordige vrouwenkleeding zou hebben gedacht. Maar men kan
zich begrijpen, dat iemand, die zich in het bijzonder toelegt op de
geschiedenis der menschelijke kleeding, zich afvraagt, hoe moeder
Eva het allereerste primitieve kleedingstuk heeft vastgemaakt in een
tijd toen er nog geen drukknoopen of veiligheidsspelden waren Zoo