180 De Handleiding en hare practische toepassing. Administratief en geschiedkundig. - Onder denzelfden titel zal men in jaargang 1923/1924 van ons Orgaan op blz. 118 een bijdrage van mijn hand aantreffen. Het voornaamste wat ik met deze bijdrage beoogde, was een antwoord te krijgen op de vraag, of stukken die na verloop van korter of langer tijd vernietigd mochten worden, archiefstukken waren dan wel niet. Ik stelde deze vraag naar aanleiding van de omschrijving in 1 der Handleiding gegeven, en waarin men o.a. aantreft de woorden „voor zoover deze bescheiden bestend waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven erusten wat toch niet bepaald gezegd kan worden van bescheiden, ie mettertijd vernietigd zullen worden. De beantwoording der vraag is van belang, omdat, wanneer zij bevestigend luidt, een archief, waarin zich bescheiden bevinden, die voor vernietiging in aanmerking kunnen komen, in twee deelen gesplitst wordt, waarvan er een bewaard zal worden, terwijl op het behoud van het andere op den duur geen prijs zal worden gesteld. De vraag werd beantwoord door prof. Fruin in de voorlaatste aflevering (blz. 30) en wel, niet anders dan ik ver wachtte, m bevestigenden zin. Als aanloop voor mijn vraag had ik een beschouwing over eenige voorschriften uit het ontwerp-archiefwet- Bakhuizen van den Brink gehouden. Prof. Fruin meende nu in zijn ant woord de wijze, waarop ik een uitlegging van deze voorschriften zocht, te moeten bestrijden. Nu doet zich echter het eenigszins wonderlijk verschijnsel voor, dat ik mij volmaakt kan vereenigen met wat prof. Fruin neerschreef, en het toch waag het oorspronkelijk door mi; ingenomen standpunt te handhaven. Dit verschijnsel is alleen verklaarbaar, aangezien wij ieder op een geheel ander punt van uit gang staan, en de zaak van geheel verschillende kanten bezien. Wij hechten aan de woorden geschiedkundig en administratief een geheel verschillende beteekenis. Thans gevoel ik mij eenigszins in den lastigen toestand van iemand, die door twee vliegen wordt geplaagd en zich gaarne met één klap van deze twee zou willen ontdoen met alle kans, dat hij zich van geen van beide op behoor- wijze afmaakt. Om dit laatste te voorkomen wil ik me nu eerst nog met mijn eigen „vlieg" bezighouden, en daarna, voorzoover nog noodig, mijn aandacht wijden aan de door prof. Fruin „opgejaagde". De Handleiding zegt in 1 eigenlijk niet wat een archiefstuk is, maar uit haar bewoordingen laat zich dat gemakkelijk afleiden. (Ik 181 spreek nu van een archiefstuk, omdat ik niet weet of het enkelvoud van „bescheiden" wel gebruikelijk is.) Er is echter in de omschrijving „ex officio ontvangen bij of opgemaakt door eenig bestuur of een zijner ambtenaren", iets dat ik mis, ofschoon het zich wel Iaat aan voelen. Een archiefstuk is naar mijn meening iets, dat de een of andere handeling van een overheidsorgaan vastlegt: de tot stof geworden wilsuiting van de overheid. (Voor het gemak zal ik in het vervolg spreken van overheidsorgaan in plaats van van een bestuur of een ambtenaar; de samenkoppeling van een onzijdig en een mannelijk zelfstandig naamwoord levert eigenaardige stijlmoeilijk heden opDe wijze, waarop de overheid zijn wil uit, en de richting, waarin deze uiting plaats grijpt, zijn niet op eens ontstaan of hebben zich onveranderlijk gehandhaafd; zij hebben zich allengs ontwikkeld. Van het punt waarop men voor eeuwen stond, tot dat waarop men zich nu geplaatst ziet, loopt een draad, die den groei en de ontwik keling of met andere woorden de wordingsg esc h i ed e n i s aantoont. Elk overheidsorgaan heeft dus zijn eigen geschiedenis, die ge vormd wordt door de daden, die dat orgaan achtereenvolgens heeft verricht, of waardoor het achtereenvolgens beheerscht werd. Tot die geschiedenis reken ik dus alles wat noodig is om te kunnen be grijpen, hoe dat wat nu is, ontstaan is uit dat wat voormaals was. Uit die keten kan dus geen schakel worden gemist, mag geen schakel worden verwijderd. De overheid heeft voor al zijn bemoeiingen organen noodig om zich uit te spreken of zich te doen gelden. Die bemoeiingen blijven, ofschoon de organen op zich zelf kunnen ver dwijnen of vervangen worden. Omstreeks 1811 hielden verschillende organen, met rechtspraak belast, op te bestaan, maar de bemoeiing van de overheid met de rechtspraak bleef; en zoo leefde voort en kwam tot ontwikkeling, wat die ten doode opgeschreven organen hadden verricht. Nu hebben die organen echter ook daden te ver richten om aan het doel, waarmede zij in het leven zijn geroepen te kunnen voldoen, daden die het voortbestaan verzekeren, daden die meer of minder uitsluitend betrekking hebben op de werkwijze of den vorm waarin het best het doel te bereiken is. Zij betreffen het beheer of de administratie van het orgaan. En zoo kom ik tot mijn onderscheiding: geschiedkundig en administratief. Van mijn gezichtspunt dus van geschiedenis of geschiedkundig sprekend, stel ik mij op binnen het organisme, dat ik bespreek. Ik vraag mij af: wat was de bemoeienis van dat orgaan, en hoe heeft deze zich ontwikkeld. Al wat noodig is om deze ontwikkeling goed te begrijpen, acht ik van geschiedkundig belang voor dat orgaan. Wat daarbuiten valt, dus wat het orgaan doet om zijn bemoeiingen op behoorlijke wijze reed^voof' ,heersc!len v*n besmettelijke ziekte te mijnen huize heeft mij verhinderd reeds voor de vorige aflevering deze bijdrage af te werken. Thans dringt onze onbesp7oL?mo°ert laten""' VerSchillende die ik -eds had uitgezet,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1925 | | pagina 8