186
voor het land op de stukken heeft willen ontleenen, schijnen mij niet
gerechtvaardigd. Wij hebben namelijk de vraag te stellen, of het
archief wel een ambtsarchief geweest is, waarvan de stukken na het
aftreden of overlijden van den functionaris niet als diens particuliere
papieren m den boedel mochten achterblijven, doch aan het bestuur,
in wiens dienst de functionaris werkzaam geweest was, of (met stil
zwijgende goedvinding van dat bestuur) aan zijn onmiddellijken opvolger
overgedragen behoorden te worden. Het is bekend, dat vele archieven
o archiefdeelen, die van een hedendaagsch standpunt bezien, stellig
als zoodanige ambtsarchieven beschouwd zouden worden, in de 17e en
18e eeuw geenszins als zoodanig erkend zijn. Het bekendste voor-
beeld vindt men in de behandeling van de raadpensionarispapieren;
na den dood van de raadpensionarissen werd trouw vanwege de staten
een onderzoek naar de landspapieren in het sterfhuis ingesteld, maar
uit het feit, dat belangrijke stukken van de raadpensionarissen, welke
thans zeker als aan het land toekomende stukken beschouwd zouden
zijn, eerst in veel later jaren uit de boedels van de nazaten verkregen
zijn blijkt dat naar de toenmalige opvatting deze stukken niet als
zoodanig beschouwd zijn.
Waar de grenzen tusschen ambtelijk en particulier archief liepen,
is bezwaarlijk principiëel te bepalen; zij zijn geleidelijk verschoven
en zullen zich waarschijnlijk blijven verschuiven, zoodat wij voor elk
concreet geval den stand van zaken te beoordeelen en de rechten
van het land vast te stellen zullen hebben. Wel is de gedachte uit
gesproken, dat wij onze tegenwoordige criteria niet slechts in gevallen
van twijfel, maar steeds consequent moeten toepassen en de eertijds
particulier geachte stukken zelfs behooren terug te eischen, wanneer
deze naar hedendaagsche opvattingen officieele stukken zouden
heeten, maar deze meening, die tot bedenkelijke consequenties en
groote moeilijkheden zou leiden, schijnt mij moeilijk te verdedigen.
ok de gaardersarchieven zijn waarschijnlijk evenmin als de
archieven van de ontvangers en collecteurs van de gemeene middelen,
waarvan slechts eemge resten uit particuliere verzamelingen tot ons
gekomen z|jn, in de 17e en 18e eeuw als ambtsarchieven beschouwd.
och heeft het feit, dat de secretarissen deze archieven als collecteurs
hebben gevormd, op het karakter en de overlevering dezer archieven
invloed gehad. Hoewel in zekeren zin particuliere stukken evenals
de papieren van de ontvangers en collecteurs van de gemeene
middelen, zijn zij door het feit, dat het gaarderschap onverbrekelijk
met het secretarisschap verbonden was en de gaarders zich steeds
bewust waren hun functie tengevolge van hun secretarisschap uit te
oefenen, toch min of meer tot ambtelijke stukken geworden. Zij zijn
187
met de stukken van de secretarie aan de opvolgers overgedragen,
en hoewel op zich zelf geen secretariestukken als een zeker
aanhangsel bij deze archieven tot den huidigen dag gebleven.
De vraag blijft, of het meer in het bijzonder de secretaris van
het gerecht is geweest, die met de gaardersfuncties belast is geweest,
en of de stukken dientengevolge als een aanhangsel van het archief
van het voormalig gerecht beschouwd moeten worden en door het Rijk
ingevolge de bekende regelingen ten aanzien van de oude rechterlijke
archieven overgenomen behooren te worden. Waarschijnlijk is in 1598
wel daarom de aandacht op den secretaris als belastinggaarder
gevallen, omdat hij als secretaris van het gerecht bij de transporten
van goederen aanwezig was en deze registreerde, maar het speciale
verband, waartoe men hieruit wellicht zou willen concludeeren, heeft
toch blijkens andere feiten niet bestaan. Reeds het boven aange
haalde art. 16 schrijft geenszins bij aanwezigheid van meer secre
tarissen de benoeming van den secretaris van het gerecht dwingend
voor en het feit, dat het de benoeming in handen van burgemeesters
en niet van het gerecht legt, is zeer opvallend. De toepassing
van het artikel in gevallen, waar meer secretarissen waren, is echter
vóór alles illustratief. In Leiden, waar reeds vroeg afzonderlijke
secretarissen voor de gerechtelijke en de administratieve zaken geweest
zijn, is het de griffier van het gerecht, die de boeten voor de onge-
fondeerde processen, de secretaris van de stad, die de gewestelijke
belastingen verantwoordde. In Amsterdam was het in het begin der
17e eeuw niet anders. Geeraardt Rooseboom, ongetwijfeld secretaris
van het gerecht, verantwoordde over 1621 de boeten van de ongefon-
deerde processen, Jacob van der Does de gewestelijke belastingen.2)
In later jaren is de verhouding hier anders geworden en heeft men
één van de 11 secretarissen uitsluitend met de heffing van alle
gewestelijke belastingen en de boeten der ongefondeerde processen
belast3), maar ook hieruit spreekt niet eenig bijzonder verband met
het gerecht.
Nog zou men speciaal op de rekeningen aanspraak kunnen maken
ten behoeve van het Rijk op grond van het feit, dat in de rekeningen
van de gewestelijke belastingen bijna steeds met uitzondering
van Amsterdam in het begin der 17e eeuw en van Leiden - de boeten
h Inv. Rechterl. archief Leiden (Versl. 's Rijks Oude Arch. 1921) no. 204, 205 e. a.
tegenover no. 217.
2) Vgl de rekening van P. 1. REAAL ontvanger van de gemeene middelen in
het kwartier Amsterdam d.a. 1621. (Archief Rekenkamer ter Audit.e van de gemeene
landsrekeningen voorloopig no. 67).
3) J. WAGENAAR: Geschiedenis van Amsterdam, St. Ill, dl. VII, bl. 494,