162 dan dat ik haar aanneem voor bepaalde zuid-fransche rechtsbronnen, maar zeker niet voor ons oud-vaderlandsche recht. Een ander bezwaar, waarin ook weer het gemis aan objectiviteit bij den schrijver aan het licht treedt, schuilt in de verdeeling van de stof. Als hij aan de bespreking van „Zaken of rechtsobjectenzake lijke rechten 140 bladzijden wijdt, terwijl het Verbintenissenrecht 20 en het zoo interessante Familierecht het Familievermogensrecht inbegrepen 18 bladzijden worden toegemeten, dan wijst dat op een wanverhouding, die slechts uit persoonlijke voorkeur is te verklaren. Een zoodanige voorkeur is bij een algemeen leerboek niet te verdedigen. Voor Fockema Andreae eindigde het oud-vaderlandsche recht met den val der oude Republiek. Voor deze opvatting pleiten goede gronden. De revolutie luidde de doodsklok over een rechtsbe- schouwing, die voor altijd voorbij was; een nieuwe rechts-aera was aangebroken. Aan Mr. De Blécourt het bewijs, waarom hij ook na 1794 zijn studie over het oud-vaderlandsche recht voortzette en deze zelfs doorvoerde tot een gedetailleerde bespreking van wetten van den laatsten tijd. Ik wijs in dit verband slechts naar de uitgewerkte bespreking van de Erfgooierswet. Daardoor vertroebelt het overzicht van het oud-vaderlandsche recht bij de aankomende juristen, voor wie het boek geschreven is. Tot mijn besluit komende moet het mij van het hart, dat het „Kort begrip" is gebleven beneden het peil, dat men van een Leidschen hoogleeraar in het oud-vaderlandsche recht mocht verwachten. No blesse oblige! De opvolger van Fockema Andreae mag niet door over ijling en door te sterk zijn persoonlijke neigingen te laten spreken de verwachtingen teleurstellen, die van hem door de geschriften uit zijn vóór-professorale periode werden gekoesterd. En dit nog te minder, daar uit het boek zelf, dat ik, meer dan mij lief was, heb gemeend te moeten critiseeren, gedeelten aantref, die met een meesterhand zijn geschreven. Indien Mr. De Blécqurt zich het noodige zelfbedwang weet aan te leggen, verwacht ik in de toekomst nog menige breed- doordachte en sterk oud-nederlandsch-rechtelijk gedocumenteerde bij drage van Zijn hand. Mr_ Df K j FREDERIKS. Berichten. 163 Algemeen. Staatsbegrooting voor 192 5. Nóch in de Tweede, nóch in de Eerste Kamer hebben de artikelen, betrekking hebbende op het archiefwezen, bij de mondelinge behandeling aanleiding tot eenige bespreking gegeven. Ze zijn dan ook alle zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Brandgevaar voor gebouwen en getimmerten. Verschenen is het Kon. Besluit van 30 December 1924, Staatsblad no. 620, bedoeld in de wet van 13 januari 1923, houdende nadere voorziening ter voorkoming van brandgevaar voor gebouwen en getimmerten, zie nader Verslagen omtrent s-Rijks Oude Archieven 1923, I, blz. 2. Bij meerdere plaatsruimte zouden wij zeker dit ook voor de archieven belangrijke Koninklijk Besluit in zijn geheel in ons blad hebben opgenomen. Nu volstaan wij met de mededeeling. dat in art. 5, onder b) wordt gesproken van „archiefgebouwen niet van „gebouwen, waar archieven worden bewaard". Intusschen worden aan het Departement maatregelen voorbereid om het daarheen te leiden, dat ook gebouwen» waar archieven bewaard worden, in den ruimsten zin van liet woord onder de bepa lingen van het nieuwe Koninklijk Besluit zullen vallen. Examen archiefambtenaar. - Voor wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse is geslaagd Dr. A. VAN DE VEN, te Schiedam. Rijksarchieven. Algemeen Rijksarchief. Met ingang van 1 April 1925 is bevorderd tot hoofdcommies dc secretaris (commies) Mr. A. G. VERSPI|CK MlINSSEN. Met ingang van 1 juli 1925 is bevorderd tot commies de adjunct-commies j. SMIT. Met ingang van 1 Mei 1925 is bevorderd tot adjunct-commies de bibliothecaressse (klerk) Mej. E. H. DE GELDER. Rijksarchief in Gelderland. - Tot bediende is benoemd F. M. HENDRIKS. Rijksarchief in Groningen. - Met ingang van 1 januari 1925 is be noemd tot chartermeester (commies) j. A. BROUWER, doctorandus in de Nederlandsche letteren en wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse, te s-Gravenhage. Rijksarchief in Limburg. - De concierge H. H. DAUPHIN is overleden. In zijn plaats is benoemd tot concierge-binder G. E. A. KERPEN, tot dusverre alleen binder. Schenking-Magnée aan het Rijksarchief in Limburg. De heer R. MAGNÉE DE HORN, te Horn, heeft aan het Rijksarchief in Limburg eene be langrijke collectie archiefstukken geschonken. Als blijk van waardeering van zijne belangstelling in openbare verzamelingen van geschiedenis en kunst is bij Kon. besluit van 31 januari aan den heer MAGNÉE DE HORN de zilveren eerepenning toegekend, bedoeld bij het Kon. besluit van 4 December 1918, no. 39, zooals dat gewijzigd is bij Kon. besluit van 28 October 1919 no. 31. Gemeente- en Waterschapsarchieven. Provincie Gelderland. Gedeputeerde Staten in de provincie Gelder land hebben benoemd met ingang van 1 April 1925 tot Inspecteur van de Gemeente en Waterschapsarchieven in die provincie jhr. Mr. A. H. MARTENS VAN SEVENHOVEN, Rijksarchivaris in Gelderland, en met ingang van 1 juni 1925 tot Archiefambtenaar Dr. A. VAN DE VEN te Schiedam. Daarmede is dus thans in alle provinciën, behalve in de provincie Overijsel, de inspectie van de Gemeente- en Waterschaps archieven geregeld. Gemeente Amsterdam. - Met ingang van 1 Mei 1925 is benoemd tot hoofdcommies Mr. W. F. H. OLDEWELT, tot dusverre chartermeester (commies) bij het Rijks archief in Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch. Met ingang van 1 januari 1925 is bevorderd tot hoofdcommies N. W. COORENGEL, commies, tot commies J. K. MOOIEN, adjunct-commies, en tot amanuensis K. F. Kikkert, portier.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1925 | | pagina 32