160
artikelen van de hand van Mr. De Blécourt in het Tijdschrift voor
Rechtsgeschiedenis, in het bijzonder in dat betreffende heerlijkheden
en heerlijke rechten. Wat een boomenwat een kreupelhout ook!
en wat een gemis aan boschDe commentaar op de Jachtwet 1923,
waaraan de hoogleeraar te kwader ure zijn naam verbonden heeft,
is door overijling een misgeboorte geworden. En nu het boek, waarvan
de redacteur van het Nederlandsch Archievenblad mij een aankondiging
heeft gevraagd.
In zijn voorrede verdedigt Mr. De Blécourt het bestaansrecht
van zijn Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht aldus,
dat het Oud-Nederlandsch burgerlijk recht van zijn voorganger niet
zou zijn geschreven voor aankomende juristen, die pas het gymnasium
hebben verlaten. Het staat er, zwart op wit, maar de bewering wil
er bij mij niet in; zij is pour le besoin de la cause. Ik heb het breed
opgezette boek van Fockema Andreae met zijn klaren betoogtrant,
wars van alle geleerd-doenerij, altijd beschouwd als een studieboek
par excellence, ook voor hen, die pas den drempel der Alma Mater
hebben overschreden. Daarnaast acht ik het boek van Mr. De Blécourt
overbodig; meer dan dat, ik betreur de verschijning. Het is een
ervarings-feit, dat het boek van een doceerend en examineerend
hoogleeraar, dat bovendien de voor velen niet genoeg te waardeeren
hoedanigheid bezit, in een kort bestek te zijn samengevat, een uit
gebreid werk over dezelfde materie verdringt en zijn lezerskring tot
een luttel aantal meer intensief belangstellenden inschrompelt. Nu
zou dit bezwaar niet zoo erg zijn, indien het boek van Mr. De Blé
court de voortreffelijke eigenschappen bezat van Brunner's Grundziige,
zoodat het aan jonge aanstaande juristen een scherp omlijnd beeld gaf
van het oud-vaderlandsche recht. Deze eigenschappen mist echter
het boek van Mr. De Blécourt. Ik moet met een zoo voortreffelijk
kenner van ons oude recht als Mr. Van Kuyk instemmen: het is
meer een populaire encyclopedie van het recht op oud-vaderlandsch-
rechtelijk stramien. Het is er op berekend met een encyclopedische
kennis het candjdaats-examen in de rechten te doen afleggen. Het
boek zal nooit liefde voor het mooie studieveld kweeken, omdat
het niet de leidende germaansche rechtsbeginselen in een breed
doordachte ontwikkelingslijn weet te schetsen.
Ik heb tegen het boek verder het bezwaar, dat het tendentieus
is; de schrijver stelt zich niet objectief tegenover zijn stof. Hij zeilt
op oud-fransch-rechtelijk kompas, terwijl de duitsche rechtsgeschiedenis
en haar beoefenaars op den achtergrond zijn gedrongen. Deze prae-
dilectie is te verklaren tegen een achtergrond van overschatting
van de duitsche wetenschap vóór den oorlogte verdedigen is de
161
terugslag in een hoogleeraar in het recht zeker niet. In liefde voor de
mère des arts, des armes et des lois, sta ik zeker niet bij den schrijver
achter, maar die liefde moet, om te spreken met den drager van den
grootsten naam, waarmee dat nobele land zich mag sieren, breed zijn:
zij mag niet ontaarden in futiliteiten en daardoor belachelijk worden.
Op blz. 27 meent de schrijver de daar bedoelde diensten te ver
duidelijken door tusschen haakjes „corvees" toe te voegen. Op
bl. 63 leert de schrijver, dat een zakelijk recht in het fransch een
„droit réel," een persoonlijk een „droit personnel" heet. Maar waarom
laat hij dan bij de behandeling van het eigendomsrecht achter het
latijnsche woord „proprietas" niet het fransche „propriété volgen
Hij schrijft n.b. op bl. 87 toch wel, dat vorderingsrechten „droits de
créancier" heeten. In al deze fransche uitdrukkingen en woorden is
niets typeerends. Op bl. 13 spreekt de schrijver van een arrêt de
règlement. Wat deze fransche rechtsterm ter zake doet, is mij niet
duidelijk, maar nog grooter wordt het raadsel wat de schrijver met
men bedoelt, als hij zegt: „Dit noemde men het geven van een
arret de règlement". Ik heb uit de fransche uitdrukkingen in het boek
maar een paar grepen gedaan; het boek is er van doortrokken. Het
is fransch-gezindheid op zijn smalst en het doet nog te vreemder,
te gewilder aan, daar het boek overigens allen franschen geest, iedere
esprit gaulois mist. Typeerend komt die gewilde fransch-gezindheid
ook tot uitdrukking in de eerste van de bronnen, die bij het Kort
begrip zijn gevoegd. Deze eerste bron toch zijn mirabile dictu de
bekende beginwoorden uit Caesar's De bello gallico. In hoever de
daar beschreven indeeling van Gallië moet en kan fungeeren als
oud-nederlandsche rechtsbron, zal wel ten eeuwigen dage verborgen
blijven.
De fransch-gezindheid speelt den schrijver ook overigens parten.
Onder de rechtsbronnen voor de frankische periode noemt hij de Lex
Ribuaria. Het is hem toch niet onbekend, dat deze wel in Frankrijk,
maar niet in ons land heeft gegolden? In zijn dissertatie over den
grietman Rudolf de Mepsche verdedigt Mr. G. M. Qohen Tervaert de
stelling, dat de straf van het levend verbranden bij sodomie door de
West-Gothische lex romana zou zijn verbreid over West-Europa. Het
gezag van den hoogleeraar is blijkbaar aan deze afleiding niet vreemd
geweest. Op blz. 8 toch schrijft deze, dat de romeinsch-rechtelijke
bepalingen in onze middeleeuwsche handvesten en keuren langs den
weg van het gewoonte-recht uit de lex romana Wisigothorum zijn
gekomen. Ik heb reeds in mijn aankondiging van het boek van Mr. Cohen
Tervaert geschreven, dat ik zijn afleiding een wetenschappelijke salto
mortale achtte; tegenover Mr. De Blécourt kan ik niet anders schrijven,