146
wil zeggen, dat het baljuwschap van die Haghe zoo oud is als dat
van Rijnland of dat van Delfland. Is dat zijne bedoeling, dan ben ik
het niet met hem eens. „Dezelfde graaf", zegt Fockema Andreae
„is achtereenvolgens aangesteld in meer dan een graafschap; de
graaf, zeg van Kennemerland, is tevens graaf geworden van Rijnland,
Delfland, Schieland, Zuid-Holland enzVoor de werkzaamheden,
die zij zelve waarnamen, toen zij over niet meer dan eene gouw
stonden, stelden zij nu eigen ambtenaren aan, die in Holland baljuwen
heetten. Naar deze heetten de gouwen voortaan baljuwschappen."
Die Haghe is nooit eene eigene gouw geweest, en is dus eerst veel
later een baljuwschap geworden dan Delfland of Rijnland, die dat
van het begin van het graafschap Holland en van de eerste aan
stelling van baljuwen zijn geweest.
„Geheel Delfland ik citeer weder Fockema Andreae 2) was
verdeeld in ambachtsheerlijkheden ik zou liever zeggen ambachten
waar de schout met schepenen de lage rechtsmacht uitoefende."
Zulk een ambacht was dus ook die Haghe, zoo genoemd, omdat
er eene haag, een domein van den graaf in gelegen was. Eene
ambachtsheerlijkheid was het niet. Juist omdat de graaf er eene groote
bezitting had, had hij het ambacht niet in leen uitgegeven 3). Toen
nu de graaf op zijne bezitting in het ambacht die Haghe ging bouwen
en er zich ging vestigen, wilde hij baas zijn in zijn eigen huis; hij
wilde niet, dat baljuw en welgeboren mannen van Delfland er gezag
zouden hebben, of dat de baljuw van Delfland er schout en schepenen
zou aanstellen. Daarom maakte hij het ambacht tot een eigen bal
juwschap, met een eigen college van welgeboren mannen. Het ambachts
gerecht van schout en schepenen bleef daarnaast bestaan 4). Tot
meerdere verzekering van zijn invloed stelde hij den meester van zijn
hof tot baljuw en tevens tot schout aan, gelijk in later tijd zoo vaak
het rentmeesterschap van eene ambachtsheerlijkheid en het schout
ambt in ééne hand vereenigd zijn. Sinds dien tijd stond het baljuw
schap van die Haghe op één lijn met die van Delfland, Rijnland,
Schieland enz. In één punt bleef het er echter steeds van verschillen.
1) Het bestuur van het Hollandsche platteland in EybERS, Bepalingen en instructiën
voor het bestuur van de buitendistricten van de Kaap de Goede Hoop, blz. 7.
2) Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis IV, bl. 374.
A) De heer PABON A. w. blz. 74, noemt die Haghe eene vrije heerlijkheid. De
term is minder juist. Aan het hoofd van eene heerlijkheid staat een heer; in het ambacht
van die Haghe ontbrak die; daarom noemt de akte van 1316 het terecht eene libertas
or vrijheid.
4) Het is mogelijk, dat, toen die Haghe een bijzonder baljuwschap werd, de
lagere rechtspraak nog bij schout en buren berustte, en die buren eerst later door
schepenen zijn vervangen. In elk geval waren er schepenen in 1307.
147
Delfland, Rijnland en de andere oorspronkelijke baljuwschappen be
stonden uit meer ambachten, terwijl het baljuwschap van die Haghe
alleen het ambacht van dien naam omvatte.
Door de identificeering van het ambacht van die Haghe met het
er in gelegen grafelijk domein is de heer Pabon verplicht het ontstaan
van den z.g. fundus fiscalis, die slechts een klein deel van het ambacht
omvatte, te verklaren. Hij doet dat, door aan te nemen, dat de graaf
of het hof in zijn naam zich speciaal de politiezorg over dit gebied,
waarin zijne woning, het Binnenhof, stond, had aangetrokken Maar
hij verklaart niet, waarop het recht om juist daar die politiezorg te
oefenen, steunde. Me dunkt, de oplossing ligt voor de handomdat
de graaf er van ouds grondheer was, omdat het hier in tegenstelling
tot de rest van het ambacht een samenhangend grafelijk domein,
eene hofstede met toebehooren van den graaf betrof. Met die op
vatting is volstrekt niet in strijd de door den heer Pabon bewezen
omstandigheid, dat het gerecht van den Haag er oorspronkelijk on
betwist rechtsmacht had. Eerst later zijn het hof en de rekenkamer
met hunne pretensies gekomen en langzamerhand hebben zij die
kunnen doorzetten. Hunne bevoegdheden blijven echter altijd eene
exceptie op den algemeenen regel; grafelijke goederen elders zijn
niet aan den plaatselijken rechter onttrokken en onder de jurisdictie
van het hof geplaatst. De omstandigheid, dat de meeste suppoosten
van het hof op den z.g. fundus fiscalis woonden, heeft in dit geval
de ontwikkeling van deze bijzondere rechtsmacht van het hof in de
hand gewerkt.
Het opstel van den heer Pabon bevat nog veel meer wetens
waardigs, waarover ik hier niet spreken zal. Hij behandelt ook die
Haghe als waterschap, en dat gedeelte van zijn geschrift is reeds door
den heer Beekman in het Tijdschrift van het Kon. Nederlandsch Aardrijks
kundig genootschap2) aan critiek onderworpen. Het oordeel, daar uitge
sproken over het werk van den heer Pabon, stemt in het algemeen
met het resultaat van het bovenstaande onderzoek overeen. De heer
Pabon heeft met zeer groote naarstigheid en scherpzinnigheid zijne
onderzoekingen over de oudste geschiedenis van den Haag volvoerd;
hij heeft verkeerde begrippen opgeruimd; maar toen het op opbouwen
aankwam, bleek zijne algemeene kennis van de middeleeuwsche
toestanden en verhoudingen niet voldoende om hem tegen misgrepen
te behoeden. Al is dus zijn coup d'essai geen coup de maitre
A. w. blz. 158.
2 Serie, dl. XLII, afl. 2, blz. 225 vlg.