144 hoftynsgoederen en werd alleen de eigendom van een erf overge dragen, maar bleef de oorspronkelijke huurder tynsplichtig Hoe later die schepenen met rechtspraak belast werden eerst in civiele zaken, later ook in strafzaken met verdringing van welgeboren mannen, doet nu voor het oogenblik niet ter zake. Deze uiteenzetting van den heer Pabon heeft mij niet overtuigd. Integendeel, ik geloof, dat hij in geenen deele bewezen heeft, dat het ambacht van die Haghe eene oude grond- of tynsheerlijkheid van den graaf is geweest. In de eerste plaats al, omdat de overdracht van tynsgrond niet placht plaats te grijpen voor schepenen, maar voor tynsgenooten, evenals van leengoederen voor leenmannen, zonder dat schepenen er zich in hadden te mengen, behalve om de overdracht, die voor tynsgenooten was geschied, te bevestigen, en dan waarlijk niet in het belang van den tynsheer, maar integendeel met de be doeling om diens tynsrecht tot een gewoon recht van uitgang terug te brengen. Maar de akte van 1313 dan? Daarmede heeft de heer Pabon ons voor het lapje gehouden. Die akte, die de heer Pabon grooten- deels heeft afgedrukt, als om zijne lezers te waarschuwen, heeft met tynsgoed niets te maken. Het stuk is eenvoudig eene schepenakte, waarbij zekere Kerstant aan een Reynier veren Baven de heer Pabon drukt af: banen zoon verkoopt en overdraagt den eigendom van vier morgen vrij land en tegelijker tijd dat nu aan Reynier toe komende land van dezen weer in erfhuur neemt. Kerstant blijft dus op het land zitten, doch niet langer als eigenaar, maar als erfpachter; de eigendom is op Reynier overgegaan, en die ontvangt voortaan als zoodanig 40 schellingen 's jaars als pacht. Me dunkt, was de zaak zoo, als de heer Pabon haar voorstelt, dan zou 's graven rentmeester al heel slecht voor diens belangen gezorgd hebben. Hij zou hebben toegestaan, dat tynsgoed als „vrij" land werd aangeduid, alsof het niet tynsplichtig was, en hij zou gedoogd hebben, dat de eigendom van dat tynsgoed, die toch alleen den graaf toekwam, door den tynsman geüsurpeerd en als eene vrije gift aan een ander overgedragen werd. En niet anders is het in eene akte van 13162), ook door den heer Pabon geciteerd3), in welk stuk „quatuor jugera terrae in officio seu libertate domini de Haghe" in eigendom („proprietatem") worden overgedragen; ook hierin is dus geen sprake van tynsgoederen of van goed, waarvan de graaf grondheer was, d. w. z. waarvan de eigendom bij den graaf berustte. 145 De heer Pabon is tot zijne foutieve opvatting gekomen door de ver klaring, die hij van den naam van het ambacht van die Haghe geeft. Omdat „haghe" een afgepaald gebied aanduidt, heeft hij gemeend, dat ook het ambacht dat naar die „haghe" heette, zulk een afgepaald ge bied moest zijn. Ten onrechte echter: menige stad, menige heerlijkheid, menig ambacht heet naar een burg, een dam, eene sluis, een tol, die zich in die plaats bevond, hoewel dat ambacht zich veel verder uitstrekte dan die burg of die dam zelf. Zoo ook hier; het ambacht kan zeer wel genoemd zijn naar de vermaarde „haghe die zich binnen zijne grenzen bevond, zonder dat die „haghe' daarom met het ambacht identiek behoeft te zijn. Er is m.i. geen spoor, dat er op wijst, dat het geheele ambacht ooit eene grafelijke grondheerlijk- heid geweest is. Natuurlijk heeft de graaf in dit ambacht behalve zijne eigenlijke „haghe" grondeigendom bezeten, dien hij in erfhuur of in leen heeft uitgegeven en waarover in de rekeningen wordt gehandeld; maar dat hij de eenige grondeigenaar in het ambacht was, is reeds blijkens de beide boven geciteerde akten beslist onjuist. Overal, in het geheele graafschap, had de graaf grondeigendommen, hetzij ten gevolge van verbeurdverklaring, hetzij ten gevolge van ontginning van woeste gronden of van inpoldering, ook wellicht omdat andere grondeigenaren, om zich tegen inbreuken hunner buren te beschermen, hun bezit aan den graaf in leen opdroegen, en het is mogelijk, dat dit grondbezit in Haagambacht in de onmiddellijke nabijheid der grafelijke residentie grooter was dan elders, maar een principieel verschil vermag ik niet te bespeuren. Die goederen waren ook geene tynsgoederen, onderworpen aan een tynsgericht; integen deel zij waren, zooals de heer Pabon zelf opmerkt, in erfhuur uit gegeven. Ik wil mij echter niet beperken tot afbrekende critiek, maar ook mijnerzijds uiteenzetten, hoe ik mij de ontwikkeling der rechtsinstel lingen in Haagambacht denk. Bewijzen kan ik dat niet; want die ontwikkeling valt grootendeels in de periode, waaruit geene oorkonden omtrent Haagambacht bewaard zijn; maar dank zij den ijverigen arbeid van den heer Pabon, kan ieder zonder veel moeite nagaan, of mijne voorstelling al dan niet overeenstemt met hetgeen omtrent de recht spraak over dit gebied in later tijd bekend is. Oorspronkelijk zal Haagambacht behoord hebben tot Delfland, waarmede het geographisch samenhangt. Ik weet niet recht, of de heer Pabon, als hij zegt, dat die Haghe altijd is geweest een baljuw schap, op ééne lijn staande met Rijnland, Delfland enz., daarmede J) A. w. blz. 71 117, in het bijzonder blz. 116 en 117. 2) Van Mieris II, blz. 166. 3) A. w. 76, 77. A. w. blz. 121.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1925 | | pagina 23