72 in een noot aan het slot van het artikel van P. L. Hoffmann in het Bulletin du Bibliophile Beige, 1860, bl. 292, eene schuchtere poging om eene verklaring te vinden van het bijeenbrengen van zóóveel belangrijke bescheiden, door hierbij een verband te zoeken tusschen Sneek als geboorteplaats van Van Giffen en als verblijfplaats van de weduwe van Hopperus, doch dit vermoeden werd spoedig daarop door Th. J. S. Arnold ontzenuwd, die aantoonde, dat Sneek en de nalatenschap van Hopperus hier geen punt van uitgang konden vormen, aangezien de weduwe niet te Sneek maar te Keulen gevestigd was. Hij zelf opperde een gelukkiger veronderstelling door te wijzen op de verwantschap tusschen Van Giffen en Viglius Zuichemius, waardoor deze een gedeelte van diens handschriftennalatenschap kan geërfd hebben en daarin de aanleiding gevonden voor het bijeenbrengen van zijne verdere verzameling. Dit vermoeden vindt bevestiging zoowel in den inhoud der verzameling als in de door Arnold in de Biblio- graphische adversaria, 1ste serie, deel 1 en 2 uitgegeven belangrijke serie van 27 brieven van Van Giffen aan G. van Alkemade te Rotterdam In de verzameling vindt men naast 742 brieven aan Viglius, over ver schillende nummers verdeeld, o.a. de onder nos. 3-6 en 20a, blz. 5-9 en no. 2 bl. 17 in den catalogus vermelde stukken, benevens een deel van de serie op bl. 40 vv„ die uit het bezit van Viglius afkomstig zijn. Zelf vermeldt Van Giffen in een brief van 30 Mei 1698, dat verschillende stukken van Viglius stammen en meermalen zien wij hem in zijn brieven vragen naar het testament van Viglius, mogelijk met de bedoeling om op het spoor te komen van de rest van diens brieven. Ook klaagt hij, dat een ontwikkeld man, een apotheker te Utrecht (Weiland?) 700 brieven van Viglius had ver scheurd, en 30 Mei 1698 noemt hij de boeken uit het kabinet van Viglius als de hoofdreden van de belangstelling van „Leubnitz" te Hannover in zijn „letterschat". Deze zinsnede is ook belangrijk, als vingerwijzing voor de reden van de latere belangstelling van den koning van Pruisen. Blijkbaar toch is hiermede de groote Gottfried Wilhelm, Freiherr von Leibniz bedoeld, geboren in 1646 en sinds 1676 bibliothecaris van den hertog van Hannover. Leibniz werd in 1700 president van de Academie van wetenschappen te Berlijn en kan aldaar de aandacht van den koning op de verzameling Van Giffen gevestigd hebben. Over het karakter van Van Giffen als verzamelaar geeft de reeds genoemde serie brieven ons het noodige licht. Hij blijkt een verwoed 73 verzamelaar, die met hartstocht het wild vervolgt, waar hij slechts eene gelegenheid vermoedt om zeldzame brieven te vinden. Om de zeldzaamheid en de handteekening is het hem daarbij meer te doen dan om het belang van den inhoud en hij erkent dan ook gemakkelijk met van Alkemade te kunnen samenwerken, die zich bij het verzamelen een hooger doel stelde. Ook biedt hij gaarne brieven van belangrijke personen uit zijne eigene collectie in ruil aan voor die van personen, wier handschrift bij hem ontbreekt. Overal zoekt hij relaties te vinden en de vriendschap met Jan de Witt en anderen laat hij niet onge bruikt. Hij jaagt naar brieven in Utrecht, Amsterdam, Schiedam, Franeker, Gorinchem enz. en als hij hoort, dat er te Aix eene be langrijke verzameling brieven te koop is, weet hij zich de medewerking van J. le Fort te verzekeren. Hij beroept zich op zijne relaties met vreemde vorsten, „lek hebbe ingang aen drie duitsche Vorsten Hoven, daer wel wat fraeys is In Engeland is de ambassadeur bezig „om te sien, of er voor mij wat op te laveren is2)." Ook dezen aartssnuffelaar bleef de tegenslag niet bespaard van het wild verdwenen te zien, na lang op het spoor gejaagd te hebben, of van eerst te laat te vernemen, wat als onder zijn handen te grijpen was, en wij begrijpen zijne ergernis, als hij verhaalt, hoe reeds toen soms met belangrijke documenten werd omgesprongen. Zoo schrijft hij 12 December 1696: ,,'T is mij verhaelt, dat, als laestmael de Charterkamer van Hollandt wierde schoongemaakt, door die liefhebbers gansche manden vol brieven en stukken bij 't pondt aan de winkeliers verkogt zijn. Een saek, die de wijse dul sou maken"3). Het blijft echter een open vraag, wat hem het meest dol maakte, de ergernis over het verkoopen zelf, of de spijt, dat hij zelf hiervan niet kon profiteeren. Zelfs in zijn eigen woonplaats, in Dordrecht, was om streeks 1693 voor 300 pond aan scheurpapier verkocht, waaronder „de oudste en raerste stukken ter wereltbrieven van allerley groote personen," zooals „ontallike van P. Willem I"4). Van Giffen trachtte er nog iets van terug te koopen, doch kwam daarvoor te laat. Te Utrecht vernam hij, dat de 700 brieven van Viglius verscheurd waren door een overigens ontwikkeld man en te Gorinchem had een af stammeling van Claes Boutsy(?), secretaris van Hoorn en vriend van Johan van Oldenbarneveldt, twee koffers met papieren weggedaan en meest gebruikt „om klapbussies van te maken", die voornamelijk Het bestaan hiervan wordt reeds door HOFFMANN vermeld, die SCHINKEL als den eigenaar noemt. Later werden de brieven door MARTINUS NllHOFF verkregen en door ARNOLD in extenso gepubliceerd in het bovengenoemd Bulletin. ARNOLD, Bibiiogr. adversaria, 1ste serie bl. 147. 2) Aldaar, alsvoren. 3) Aldaar, bl. 33. 4) Aldaar bl. 287 en 288.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 42