30
Van de oprichting op 26 Augustus 1919 af, tot nu toe, heb ik
het voorrecht gehad in het bestuur zitting te hebben en ben dus
van al het wel en wee onzer vereeniging in den loop dier jaren van
nabij bekend.
Terugblikkend op de achter ons liggende periode mag ik met
genoegen constateeren, dat er door onze vereeniging veel en nuttig
werk is verricht ten aanzien van de belangen van het archiefwezen
in t algemeen en van het gemeentelijk archiefpersoneel in het bijzonder.
Ik spreek dan ook den wensch uit, dat aan het einde van het
tweede lustrum voor onze vereeniging en hare leden de vruchten
van ons gemeenschappelijk werk nog schooner zullen mogen zijn dan
die welke het thans afgesloten tijdvak heeft afgeworpen.
N. M. DRESCH.
NIET-OFFICIEEL GEDEELTE."
De Handleiding en hare practische toepassing.
Vernietiging van archivalia en 1 der Handleiding.
In de laatst verschenen aflevering van het Archievenblad wordt
door mr. Ebell (de Handleiding en hare praktische toepassing) de
stelling geopperd, dat de scheiding, die Bakhuizen van den Brink in
zijne concept-archiefwet gemaakt heeft tusschen geschiedkundige en
administratieve archieven, overeenkomt met de scheiding, die tegen
woordig gemaakt wordt tusschen stukken van blijvend belang en
stukken, die vernietigd kunnen worden na verloop van een korter of
langer termijn. „Het verschil met hetgeen Bakhuizen van den Brink in
zijn ontwerp voorstelde, is alleen dit: wij vernietigen het administratief
deel en hij wilde het laten voortbestaan bij de administratie.' Ik vind
deze stelling onjuist en wil hier kortelijk mijne bezwaren er tegen
kenbaar maken.
Ik begin met er de aandacht op te vestigen, dat Bakhuizen van
den Brink zijne indeeling van de archivalia in historische en admini
stratieve niet toepast op de in het Algemeen Rijksarchief aanwezige
stukken, en evenmin op de stukken, afkomstig van de vóór 31 De
cember 1813 vernietigde provinciale en departementale besturen, die
alle van historisch belang worden geacht en dus onder den provin
cialen archivaris gesteld. Bakhuizen van den Brink kent dus de schei
ding tusschen historische en administratieve stukken, behalve bij de
gemeente- en waterschapsarchieven, alleen voor de archieven van
na 1813. Het spreekt van zelf, dat dit een willekeurig gestelde termijn
is; de mogelijkheid bleef dan ook open de grens later te verplaatsen.
Voorloopig werden van de stukken na 1813 alleen naar de archief-
depóts overgebracht die, welke „van bloot geschiedkundig belang"
31
waren, d.w.z. die de administratie missen kon. De schifting tusschen
administratieve en historische stukken kon hernieuwd worden, zoodra
de hoofden der hooge colleges van Staat, waaronder Bakhuizen van
den Brink ook de departementen begreep, of de Gedeputeerde Staten
voor de provinciale archieven het gelastten; m.a.w. de stukken, die
de administratie kon missen, zouden geleidelijk naar de archiefdepóts
worden overgebracht, en zoo zou van zelf de grens zich geleidelijk
verplaatsen, terwijl zulks zoo noodig later door eene wetswijziging
kon worden bevestigd. Vernietiging van administratieve archieven lag
dus heelemaal niet in de lijn van de archiefwet van BakhuizëN van
den Brink. Deze meende, zoo ik zijn ontwerp wel versta, dat alle
stukken èn historische èn administratieve waarde hadden, dat de
administratieve beteekenis op den duur verdween, maar de historische
bleef, terwijl het stelsel van vernietiging van bepaalde categorieën
van archiefstukken van het beginsel uitgaat, dat die stukken voor de
historie geene beteekenis hebben, of althans zoo weinig beteekenen
uit een historisch oogpunt, dat zij daarvoor niet verdienen te worden
bewaard. Het geheele voorschrift omtrent de onderscheiding tusschen
dadelijk naar de depóts over te brengen historische stukken en andere
was m.i. alleen een middel om de geleidelijke overbrenging der archieven
van na 1813 naar de depóts te vergemakkelijken.
Zoo men intusschen aan de scheiding, door Bakhuizen van den Brink
voorgesteld, eene diepere beteekenis toekent, dan ik blijkens het
bovenstaande geneigd ben te doen, dan zie ik in die onderscheiding
geenszins een bewijs van Bakhuizen's ver zienden blik, een bewijs,
dat hij zijn tijdgenooten vooruit was, maar veeleer het tegendeel en
het uitvloeisel van eene opvatting, die in Bakhuizen's tijd gangbaar
was, maar die thans is verlaten, nl. dat een archief in de eerste
plaats eene bron is voor de historie om uit te putten, eene ver
zameling historische documenten. Bakhuizen van den Brink was in zoo
verre zijn tijd vooruit, als hij het organisch verband tusschen de
verschillende archiefstukken besefte, maar hij was een kind van zijn
tijd, in zooverre als hij de archiefstukken toch uitsluitend of althans
in hoofdzaak als documenten, voor de historie en de historici van
belang, beschouwde. Wat voor de historie, zooals men die in zijn
tijd opvatte, d.w.z. de politieke en de krijgs-geschiedenis, van geen
belang was, maar uitsluitend voor de administratie, behoorde te blijven
bij den ambtenaar of het college, voor welks administratie het wellicht
nog van nut kon zijn.
De tegenwoordige opvatting van een archief is anders. De heer
Ebell zelf herinnert aan 19 der Handleiding, waarin duidelijk de
belangen, die het archief voor de administratie heeft, boven de