10
I oespraak van den Voorzitter.
Het is met uiterst geringe opgewektheid, dat ik heden onze
bijeenkomst met een enkel woord over de lotgevallen van het archief
wezen in het laatst verloopen jaar inleid. Want ik ben zeker geene
tegenspraak te zullen vinden, als ik dit jaar het rampspoedigste voor
het archiefwezen noem, dat wij een van allen beleefd hebben. Dat
aan ds. Knipscheer, die verleden jaar aan tafel zoo vriendelijk dronk
op de samenwerking met de archivarissen, de grondslag daartoe
ontnomen is, daar van Rijkswege niet langer gelden voor de ficheering
der kerkelijke registers beschikbaar konden worden gesteld, opende
de rij der tegenslagen. Er volgde echter erger. Een aantal ambte
naren, van wie nog veel voor de archiefverzamelingen van het Rijk
kon worden verwacht, is op stal gezet; het personeel van het Alge
meen Rijksarchief is teruggebracht tot het getal personen, dat er in
1912 werkzaam was, zonder dat rekening gehouden is met de omstan
digheid, dat de hoeveelheid archivalia in dien tijd bijkans verdubbeld
is, en ook op andere Rijks- en gemeentearchieven is het personeel
ingekrompen. De vooruitzichten voor de archiefambtenaren zijn dan
ook van dien aard, dat de archiefschool, toch al met het begin van
1924 gekortwiekt, wordt stopgezet, omdat voor de nieuwe leerlingen
toch slechts weinig kans op plaatsing zou zijn. Wat zullen wij tot
deze dingen zeggen? Er moest nu eenmaal bezuinigd worden, en
het spreekt van zelf, dat de archieven toen in de eerste plaats aan
de beurt kwamen. En het strekte ons maar tot mageren troost, dat
het op die wijze op de Staatsbegrooting voor 1924 vrijgekomen geld
nuttig werd besteed om het subsidie van de eene of andere nijver
heidstentoonstelling te verhoogen. Grooter troost was, dat dr. Lasonder,
een der op wachtgeld gestelde ambtenaren, nu door het Nederlandsch
Hervormd kerkgenootschap als archivaris kon worden overgenomen.
Wij wenschen hem in die betrekking, die hem zoo wel is toevertrouwd,
veel voorspoed toeEn de onvermoeide ds. Knipscheer tracht zijn
ficheeringswerk op anderen grondslag voort te zetten. Maar dat alles
kan ons toch niet beletten het jaar 1923 24 als een van zwaren
achteruitgang in onze annalen te kenschetsen.
verkeerde lezing van Hingman. Hoewel de Haarlemmermeer en andere
meren in Noordholland voorkomen op een kaart van Frankrijk in een
Vaticaanschen codex van de 15e eeuw, door Dr. Wieder gevonden,
acht spr. dit nog geen bewijs, dat er in dien tijd Hoilandsche
landkaarten hebben bestaan. Het kaartje van den Haag in 1249 is
een fantasie.
Wat nu het Haagsche kaartmateriaal betreft, vond spreker veel
Zuidhollandsch werk, dat in aanmerking komen kan om geïdentifi
ceerd te worden met de posten uit de Haagsche rekeningen over
1515-1551 hij acht zich echter in dezen niet bevoegd, en laat dit
over aan de Zuidhollandsche collega's.
Aangaande de enkele Noordhollandsche kaarten aldaar genoemd,
acht hij het niet onwaarschijnlijk, dat wij de kaarten van Gooiland
en Amstelland kunnen aanwijzen, de laatste alleen in copieWieringen
en de Vroonlanden bij Alkmaar zijn minder stellig aan te toonen. In
de kaart van Amstelland, omvattend Holland tusschen Maas en IJ
van c. 1529, meent hij den tegenhanger van Noord-Holland 1529 door
Croock te hebben gevondende eerste gaat geheel of gedeeltelijk
terug op den Amsterdamschen stadsfabriekmeester Willem Hendricksz.
Croock. Wij hebben dus in 1529 een totaaloverzicht van Holland
tusschen Maas en Zijpe, dat is dus nog vóór Van Deventer's kaart
voor de Staten van Holland.
Van plattegronden vóór Van Deventer komen allereerst in aan
merking Amsterdam en Weesp, misschien Gouda en Delft, en verder
kaarten van Pieter Sluyter e. a., die landerijen om en bij verschillende
Hoilandsche steden in kaari; hebben gebracht, en daarbij die steden
in vogelvlucht hebben weergegeven, al is hier wel fantasie bij ge
bruikt, buiten Holland, bijv. Utrecht.
Het is hem gebleken, dat er zooveel betrekkingen hebben be
staan tusschen N.- en Z.-Holland wederzijds, dat hij gemeend heeft,
reeds nu de richting aan te moeten geven, waarin het onderzoek kan
worden gedaan: er moeten centra hebben bestaan van doorloopende
werkzaamheid van landmeters en kaartmakers, wellicht beter gezegd
scholen, Haarlem 1508, Amsterdam 1520, Edam 1537, Alkmaar 1554,
Misschien Enkhuizen 1568, Den Haag 1515, WoerdenGouda 1516,
Delft 1528, Leiden 1542, Schieland 1543. Onderzoekingen als door
Dr. Wïersum over Jan Potter moeten nog vele worden gedaan, alvorens
de geografen hun studiën kunnen verrichten. Professor Niermeyer heeft
slechts de algemeene Hoilandsche kaarten kunnen bestudeeren. Voor-
loopig moeten de archivarissen nog het werk doen, elk in zijn eigen
landstreek of stad.
Geachte toehoorders.
Over personalia valt weinig te zeggen. Onze ambtgenoot Over-
voorde werd ridder in de orde van den Nederlandschen leeuw
proficiat! De heer Duparc vierde zijn 25-jarig jubileum als ambtenaar
aan de afdeeling Kunsten en Wetenschappen: in verband met de
tijdsomstandigheden droeg deze plechtigheid een eenvoudig karakter.
De heer Lugard, in het bezit van het archiefdiploma tweede klasse,