124 Het zal noodig zijn, zonder verder diep op de zaak in te gaan, daartoe eerst nog iets nader het betoog van dr. Zeper te praeciseeren. Zooals bekend, waren vóór het in werking treden van de Archiefwet 1918 op 16 September 1919 alle archiefbetrekkingen van de hoogste tot de laagste voor een ieder toegankelijk. Artikel 3 van genoemde wet heeft hieraan voor goed een einde gemaakt door de bepaling, dat een Algemeene Maatregel van Bestuur de eischen vaststelt voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk archiefambtenaar. Deze Alge meene Maatregel van Bestuur is vastgesteld bij Kon. besluit van 2 September 1919 Staatsblad no. 551). Hierin wordt bepaald, dat in de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren alleen ge studeerden in de rechten en letteren benoembaar zijn, die zich daarna gedurende enkele jaren theoretisch en practisch voor de archief loopbaan hebben bekwaamd: theoretisch door het afleggen van een examen in een aantal nader aangeduide vakken, practisch door een aan een archief doorgemaakte stage, terwijl men, om archiefambtenaar der tweede klasse te worden, niet eerst behoeft gestudeerd te hebben, maar kan volstaan met het afleggen van een examen, en het door maken van een stage aan een archief. Het is zonder meer duidelijk, dat bij de opleiding theorie en practijk steeds hand aan hand moeten gaan, en zoo was men het er ook al reeds vroeger over eens, dat, mocht het eenmaal tot een examen voor wetenschappelijk archiefambtenaar komen, men de voor dat examen vereischte kundigheden altijd in hoofdzaak aan het een of ander archief moest kunnen verkrijgen. Als uitvloeisel van genoemd Kon. besluit is nu echter de regeering nog een stap verder gegaan en heeft bij Kon. besluit van 28 October 1919 bepaald, dat er een Archiefschool zal worden opgericht, en dat deze school bepaaldelijk aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage zal zijn verbonden; de Algemeene Rijksachivaris zal van rechtswege directeur van de Archiefschool zijn. Het is wel niet bepaald voorgeschreven, dat men, ter verkrijging van de bovengenoemde diploma's, de lessen van de Archiefschool zal moeten volgen, maar gedurende de nu vier jaren van haar bestaan is dit, vooral voor de eerste klasse-ambtenaren, ook zeer begrijpelijk, vrijwel usance geworden. Het is nu vooral tegen de instelling van Rijkswege van deze Archiefschool dat zich het betoog van dr. Zeper richt. Hij ontkent niet, dat het noodzakelijk is, dat a.s. archivarissen na, of volgens hem tijdens hun studie zich voor een speciaal archiefexamen be kwamen, maar volgens hem kan dit even goed geschieden aan een archief, hetzij dan Rijks- of gemeente-archief, gevestigd in een Uni versiteitsstad. De betrokken archivaris kan dan, naast de practische 125 leiding, ook het onderricht in de archiefleer (archiveconomie) in handen nemen, terwijl, zoowel ten aanzien van de drie overige archief-vakken handschriftkunde, oorkondenleer en tijdrekenkunde als ten aanzien van de drie propaedeutische vakkenstaatsinstellingen, rechtsinstellingen en kerkelijke instellingen, althans wat betreft de beide eerste, van aan de betreffende openbare of bijzondere Universiteit verbonden leerkrachten kan worden gebruik gemaakt. De opleiding van de a.s. archivarissen zou zeer zeker op deze wijze den Staat iets minder kostbaar uitkomen. Maar welke groote voordeelen, verbonden aan het bestaan van een afzonderlijke Archief school, wegen thans daartegen op! Of is het geen voordeel te noemen, dat, waar de Archiefschool haar zetel in het Algemeen Rijksarchief heeft, het onderwijs kan worden gegeven in hetzelfde gebouw, waar deze instelling is gevestigd, die zeker niet alleen het grootste aantal archiefstukken, maar ook archiefstukken van den meest uiteenloopende aard van alle archiefgebouwen in den lande bevat? Is het verder niet in het belang van het onderwijs, dat dit wordt gegeven aan een groote instelling als het Algemeen Rijks archief, waar, althans voorzoover de dienst dit toelaat, de werkzaam heden aan de verschillende archieven zooveel mogelijk aan dat onder wijs kunnen worden aangepast? De leerlingen zullen daarbij, wat betreft de eerste klassers, na afloop van hunne studie aan de Uuni- versiteit, zich gedurende eenigen tijd uitsluitend aan het archiefwerk moeten kunnen geven. Dr..Zeper meent, als zou dit op de door hem voorgestelde wijze, ook wel tijdens hun studie kunnen gebeuren. Prof. Fruin heeft, in de toelichting tot de Archiefwet, zeer te recht er reeds op gewezen dat het „een illusie is te meenen, dat men tezelfder tijd, dat men zich voor zijn doctoraal examen in de rechten of de Nederlandsche letteren voorbereidt, gelegenheid zou hebben ook te studeeren voor het examen voor archiefambtenaar der eerste klasse". En nog een andere door dr. Zeper voorgestaane meening moet, dunkt ons, naar de illusie's worden verwezendeze n.l., als zou een archivaris in een Universiteitsstad leiding kunnen geven aan hetgeen door zijn alumni aan van buiten, b.v. het Algemeen Rijks archief toegezonden archivalia wordt verricht. De betrokken archi varis zou door het leiding geven van door a.s, archivarissen aan zijn eigen archieven te verrichten arbeid toch reeds genoeg van zijn tijd vergen. Hoeveel te meer nog, wanneer het betrof archieven, die den achivaris zelf eerst nog vreemd zijn. En dan noemden we nog niet eens het belangrijkste van al: het onderwijs in de archiefleer, d.i. de leer van het ordenen en be schrijven van archieven, het boven alle andere vakken gaande hoofdvak

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 8