122
deel? Het verschil met hetgeen Bakhuizen van den Brink in zijn ont
werp voorstelde is alleen dit: wij vernietigen het administratief deel,
en hij wilde het laten voortbestaan bij de administratie. Had hij echter
destijds kunnen bevroeden, dat na eenige tientallen jaren dat admi
nistratief gedeelte zoo in omvang zou toenemen, als geschied is,
dan zou hij wellicht de eerste zijn geweest om voor te stellen van
dat administratief gedeelte telkens datgene op te ruimen of te ver
nietigen, wat zonder bezwaar door de administratie gemist kan worden.
Toen ik in 1912 in de bijeenkomst van Rijksarchivarissen als amen
dement indiende, hetgeen thans als artikel 5 in de Archiefwet 1918
is opgenomen, ging ik overigens reeds van het beginsel uit, dat be
scheiden, die na eenigen tijd vernietigd konden worden, archiefstukken
waren zoolang zij bewaard moesten blijven. Het vonnis dat een eind
aan hun bestaan als archiefstuk maakte, mocht niet worden uitgespro
ken dart op grond van de voorschriften bij een Algemeenen maatregel
van bestuur, steunende op een wettelijk voorschrift, vastgesteld.
Ten slotte nog een enkel woord over de gedachtenwisseling tus-
schen de heeren jhr. de Jonge van Ellemeet en 't Hart en in 't bijzonder
over de door mij reeds aangehaalde zinsnede in het betoog van eerst
genoemde. Boven heb ik, meen ik, voldoende aangetoond dat „de
„bestemming om te blijven berusten" door 's menschen toedoen
niet kan worden gewijzigd. Geschiedt dit echter toch door eenigen
(Napoleontischen) maatregel dan moge het geheel uiterlijk verbroken
zijn, inwendig blijft het toch bestaan. Wat afgescheiden is, moet als
deel van het geheel worden geordend en beschreven. Dit blijkt uit
de toelichting op 1 van de Handleiding onder: Het geheel. Naar
mijn meening zij men bij archiefordening en beschrijving uiterst voor
zichtig met handelingen uit een utiliteitsoogpunt. Men lette ook eens
op 19 der Handleiding: „Bij de ordening van een archief behoort
„slechts in de tweede' plaats te worden gelet op de belangen van
„historische onderzoekingen", en op wat in de toelichting tot die
wordt aangevoerd. Bovendien, de heer de Jonge van Ellemeet moge
mij deze vraag vergeven, zou de bruikbaarheid van den bewusten
„inventaris" erg verminderd zijn, wanneer de bescheiden van ieder
kerkelijk of wereldlijk bestuur (of ambtenaar) bijeengeplaatst waren
met vermelding vooraf van den naam van dit bestuur? Wil men een
verzameling bescheiden op de hier gevolgde wijze beschrijven, omdat
men meent, dat de onderzoeker daarmede gebaat zal zijn, men noeme
dan een dergelijke beschrijving geen inventaris maar een catalogus
of een lijst. Daarop schijnt de heer 't Hart te hebben willen wijzen.
Het gaat hier, naar mijn meening niet over de wenschelijkheid van
drukken van inventarissen, maar over de vraag, of als inventaris
123
gedrukt mag worden iets wat eigenlijk geen inventaris is. Napoleon
moge beslist hebben, dat dit soort bescheiden door de officiers de
l'état civil zouden bewaard worden, de aard van de stukken vorderde,
dat ze bleven berusten bij de archieven, waartoe zij oorspronkelijk
behoorden, dus steeds daarvan een deel bleven uitmaken. Tegen de
hereeniging met die archieven zou niemand zich willen verzetten,
mits vooraf vaststond dat die archieven behoorlijk bewaard en beheerd
werden, en toegankelijk waren voor onderzoekers.
C. C. D. EBELL.
De Archiefschool.
Op een plaats, waar men zulks zeker niet zou verwacht hebben,
in de Februari-aflevering van De Gids komt een artikel voor van de
hand van onzen vakgenoot Dr. S. A. Waller Zeper, tot titel voerende:
De mislukte archiefschool. Waar een algemeen tijdschrift als De Gids
onder ieders bereik mag worden geacht, daar komt het ons over
bodig voor dit artikel hoe belangrijk het onderwerp er in besproken
voor onze vakgenooten ook is, hier ter plaatse nog eens te gaan
resumeeren.
Wel echter nemen we hieronder in extenso op twee dagblad
artikelen, naar aanleiding van Dr. Zeper's betoog dadelijk daarna
verschenen achtereenvolgens in de Nieuwe Rotterdamsche Courant
van 8 Februari 1.1. en in het Algemeen Handelsblad van 10 Februari 1.1.
Het artikel in de N. R. C. is van de hand van Dr. L. Lasonder,
en luidt aldus:
„In het Februari-nummer van De Gids komt onder den titelDe
mislukte archiefschool een artikel voor van dr. S. A. Waller Zeper,
waarvan de strekking deze is, dat om zuinigheidsredenen deze school
maar hoe eer hoe liever moet worden opgeheven, omdat de a.s.
wetenschappelijke archiefambtenaren de voor het behalen van hunne
diploma's vereischte kennis even goed aan de verschillende universi
teiten en elders kunnen opdoen.
Waar deze in den tegenwoordigen tijd in archiefkringen zeker
geheel onverwachte klank in een algemeen tijdschrift als De Gids
voor het eerst is vernomen, en daarmede dit onderwerp, dat eigenlijk
eer in een vak-tijdschrift op zijn plaats was, dus mag geacht worden
tot het terrein van de publieke belangstelling te behooren, daar schijnt
het geraden aanstonds in een algemeen dagblad- de aandacht op de
zaak te vestigen, opdat men toch vooral niet meene, dat de door
dr. Zeper in zijn artikel uitgesproken meening in archiefkringen alge
meen aanhang zou vinden.