120
Met deze uitspraken kan ieder wetenschappelijk archiefambtenaar
zich volkomen vereenigen.
Maar toch is reeds sedert jaren bij mij de gedachte opgekomen,
of Bakhuizen van den Brink ook in dit opzicht zijn tijd niet ver vooruit
is geweest. Deze gedachte dankte haar ontstaan aan het onderzoeken
van de vraag of sommige bescheiden na verloop van zekeren tijd
vernietigd zouden kunnen worden, en welke beginselen daarbij zouden
moeten worden in toepassing gebracht.
Het voornemen om aan deze gedachte eenige beschouwingen te
wijden, ontstond, toen in 1921 in de bijeenkomst van Rijksarchivarissen
de door dr. Walter'Zeper ter tafel gebrachte vraag over de begin
selen naar welke bij vernietiging van archiefbescheiden moest worden
gehandeld, besproken werd. Destijds maakte ik terloops de opmer
king, dat het mij voorkwam, dat men bij het vaststellen van die
beginselen op merkwaardige wijze herinnerd werd aan de door
Bakhuizen van den Brink voorgestelde splitsing in administratief en
geschiedkundig archief; een opmerking die onmiddellijk bestrijding
vond bij den voorzitter, en die ik toen niet verder heb willen uit
werken, omdat de tijd ontbrak en de gelegenheid niet bijzonder
geschikt was.
Dit voornemen groeide na de lezing van de toespraak van den
voorzitter, in de jaarvergadering van 29 September 1923 gehouden,
en waarin hij zulke belangwekkende mededeelingen deed over de
wijze waarop de zinsnede„voorzoover deze bescheiden bestemd
waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven berusten"
in 1 van de Handleiding is gekomen.
Dit voornemen rijpte eindelijk na lezing van de gedachtenwisseling
tusschen de heeren jhr. mr. B. M. de Jonge van Ellenmeet en A. 't Hart
in de vorige aflevering van het Nederlandsch Archievenblad op blz.
101—103, en vooral naar aanleiding van de opmerking van den eerst
genoemde „het bijeenbrengen van dergelijke heterogene bestand-
„deelen wijte men dan aan den bekenden Napoleontischen maatregel
„en de jongste koninklijke besluiten, die intusschen uit utiliteitsoog-
„punt een zeer practisch doel najagen".
Wanneer men zich de vragen stelt of sommige bescheiden na
verloop van zekeren tijd vernietigd zouden kunnen worden en welke
beginselen daarbij in toepassing zouden moeten worden gebracht,
dan komt men er van zelf toe zich af te vragen of men hier met
archiefstukken te doen heeft, of nog nauwkeuriger, of die bescheiden
gedurende hun bestaan vóór het tijdstip waarop ze vernietigd worden,
archiefstukken zijn. In 1 vindt men immers de'voorwaarde„bestemd
om te blijven berusten". Die bewuste bescheiden zijn echter
121
niet bestemd om te blijven berusten maar om te zijner tijd te worden
vernietigdMen voelt echter dat de gevolgtrekking als zouden der
gelijke bescheiden nooit archiefstukken zijn, onjuist is. Alles hangt er
van af of eenig stuk zijn „bestemming om te blijven berusten" ont
leent aan hoedanigheden van uitwendigen dan wel van inwendigen
aard. Volgens mijn meening is het laatste het geval. Wanneer een
stuk eenmaal ontstaan is, brengt de aard van het stuk mede of het
archiefstuk is of niet; 's menschen wil kan daarin later geen ver
andering brengen. Ik grond mijn meening op de uitspraak van mr.
Muller in het meergenoemde artikel over de archiefwet van Bak
huizen van den Brink, dat stukken „uit hunnen aard" behooren tot
zeker archief, (dus archiefstukken zijnDie aard van het stuk kan
later niet worden gewijzigd door 's menschen toedoen, want neemt
men dit aan, dan staat alles op losse schroeven. Ik word in die
meening versterkt, door hetgeen de voorzitter in zijn toespraak op
29 September 1923 over de wordingsgeschiedenis van den term:
„bestemd enz. heeft medegedeeld.
Indien men nu echter aanneemt, dat bescheiden, die mettertijd
vernietigd kunnen worden, archiefstukken zijn, dan komt men er van
zelf toe te besluiten dat een archief bestaat uit een deel dat van
blijvend belang is, dus bewaard zal blijven, en uit een ander dat van
geen blijvend belang is, dus vernietigd kan worden. Er wordt dus
in de practijk een splitsing gemaakt op het oogenblik dat tot de ver
nietiging zal worden overgegaan; in theorie heeft die splitsing al
vroeger plaats gehad, al trad ze niet aan den dag.
En nu kom ik weder tot de vraag of liever de veronderstelling
zou deze tegenstellingvan blijvend belang of van niet-blijvend belang
misschien Bakhuizen van den Bf^ink voor oogen hebben, gestaan, toen hij
een scheiding tusschen geschiedkundige en administratieve archieven
voorschreef. Ik wil dadelijk toegeven dat, wanneer de veronderstelling
als juist mag worden aangenomen, de gedachte door hem niet behoorlijk
is uitgewerkt in zijn ontwerp-archiefwet. Het naast elkaar stellen van
twee archieven, geschiedkundig en administratief, is beslist verkeerd,
maar leest men daarvoor twee archiefdeelen, dan benadert men vrij
dicht den toestand, die ontstaat wanneer bij een algemeenen maatregel
vooraf wordt uitgemaakt welke stukken na verloop van zekeren tijd
kunnen worden vernietigd. Vraagt men zich toch af: welke stukken
vernietigd kunnen worden, dan ligt het voor de hand dat men ant
woordt: die stukken welke van ieder geschiedkundig belang ontbloot
zijn, die louter en alleen voor de administratie van nut zijn, en dat
nut na verloop van een bepaalden tijd verliezen. Maar splitst men
dan niet een archief in een geschiedkundig en in een administratief