178 daar hij alle graafschappen van zijn diocees onder zijn gezag vereenigde en bovendien als hertog de provincie bestuurt"1). Natuurlijk bewijst deze plaats niet, dat de Utrechtsche bisschop ook inderdaad hertog geweest is. Als verzamelaars van graaf schappen, ik kom daar straks nog op terug waren zij redelijk gelukkig geweest. Hun supra-grafelijke macht blijft echter met deze plaats-ter-illustratie nog even raadselachtig. Maar nu komt Dr. Enklaar aan Oppermann's hypothese steun bieden door een interessante ver klaring van de merkwaardige concurrentie tusschen bisschoppelijke crimineele jurisdictie en de crimineele jurisdictie van Utrecht's vijftal steden2). Bescheiden genoeg spreekt Enklaar van een „gissing". Maar zijn „gissing" en zijns leermeesters „hypothese" vullen elkaar aan. Men vergeve mij den nadruk, dat noem i k synthese, opbouw, die leiden kan tot verhelderend begrip. Ik kies uit dit knappe boek een ander geval, dat meer het werk als geheel raakt. Dr. Enklaar beweert, dat die loffelijke, maar incom- pleete, verzameling van graafschappen, die samen het Neder- en Over- sticht zijn gaan uitmaken, zich in de XlVe eeuw, dank zij den standen invloed, had ontwikkeld tot niet minder dan vier afzonderlijke standen-staatjes en dat de tendenz van de „absolute monarchie" zich nu in den persoon van David van Bourgondië gelden doet, zoodat „renaissancistische" politieke trekken duidelijk kenbaar worden3). Over dezen passus heeft Dr. Japikse haast ridiculiseerend gerefereerd4). Mijns inziens, volkomen ten onrechte. Laten wij op den voorgrond stellen, dat Dr. Enklaar voor het tweede deel van zijn stelling behoorlijke argumenten heeft aangevoerd. Zijn opmerkingen omtrent het juridisch-geschoolde kanselarijpersoneel 5) en zijn uiteenzettingen inzake het tot nog toe zoo slecht bekende Bourgondische hooggerechtshofdie Schive6), leiden tot een zeer voorzichtige, maar niettemin juiste conclusieHierin kan men een flauw spoor zien van receptie van het Romeinsche recht7). Men vergelijke slechts het zeer goede exposé, dat Dr. Enklaar geeft van den bisschoppelijken Raad en zijn ontwikkeling 8). Maar de bezwaren 179 gelden ook meer de eerste helft van de stellingde viervoudige standenregeering en de toepassing van Spangenberg's theorie op de ontwikkeling onzer territoriale regeeringen, vóórdat men deze standen regeering als staatkundige macht goed onderzocht heeft. Het verheugt mij, hier eenig misverstand uit den weg te kunnen ruimen. Allereerst dit. Dr. Japikse moet op het oogenblik, dat hij deze regelen schreef, Spangenberg's bijzonder goed gedocumenteerde werk niet bij de hand gehad hebben en afgegaan zijn op zijn geheugen. Immers de voorstelling, die Dr. Japikse zich maakt van Spangenberg's standen-staat, is onjuist. Natuurlijk was ook volgens Spangenberg de middeleeuwsche staat een dualisme Het is juist dat dualisme, dat zijn sporen naliet in de staatsinstellingen der Republiek, toen de souvereine Staten zich Edelgrootmogend of Hoogmogend noemden en de vorstelijke stadhouders, niettegenstaande hun schamel aandeel in het souvereine gezag, door de hoffelijke diplomatie van Excellentie tot Altesse werden gepromoveerd. Maar ook dit is ten slotte niet van heel groote beteekenis. Dat wij in Enklaar's boek een afzonderlijk hoofdstuk over de Staten van Utrecht missen, vindt zijn gereede verklaring in den titelhet landsheerlijk bestuur. Maar gesteld al, Dr. Enklaar had zich aan die taak gewijd, schamel zouden zijn resultaten „aan deze zijde van den IJ s e 1" geweest zijn, als mij mijn herinnering aan het Utrechtsche materiaal niet bedriegt 2). Wij willen de moeilijkheid echter niet omzeilen, alleen verplaatsen wij ons voor een oogenblik naar gene zijde van den IJsel, waar immers drie van de vier standenstaten liggen. Gosses heeft in het Handboek opgemerkt3), dat wij in het Neder- en Oversticht de diverse schenkingsoorkonden, die de incompleete verzameling van graafschappen tot stand brachten, niet meer aan elkaar kunnen passen. Eenigen tijd geleden heb ik dat toch nog eens geprobeerd in een onderzoek, dat ik sedert dien moest laten liggen. Ik wil hier alleen mededeelen, dat de oorkonde van 1042, die het graafschap Agridiogen of Umbalahe schenkt, niet gelocaliseerd moet 1) ADAM BrEMENSIS, Gesta Hammaburgens. eccl. pontificunr (Script, rer. germ, ed. HAHN, ed. tertia, 1917) Cap. 46, blz. 183. 2) a. w. blz. 90 e. v. 8) a. w. blz. 6 9. Bijdr. a. w. blz. 293Ik bedoel de woordenHoor nu verder hals om te draaien. 5) a. w. blz. 18. B) a. w. blz. 53 - 67. 7) a. w. blz. 57. 8) a. w. blz. 28-42. H. SPANGENBERG, Vom Lehnstaat zum Standestaat Hist. Bibl. Bd. 29; 1912', blz. 36 noot 1, blz. 74. Vooral eerstgenoemde plaats, waar staat; Die Eman- zipation der Stande von der Landesherrschaft kam zwar erst im 14. jahrh. zu einem gewissen Abschluss. Aber die Grundzügen des neuen dualistischen Staatswesens traten in der grossen Mehrzahl deutscher Territorien doch schon am Ende des 13. jahrhunderts hervor. De noot brengt belangrijke litteratuur ingeleid door de woordenDie Theorie vom dualistischen Charakter des Standestaates ist heute fast allgemein anerkannt. 2) De rekeningen van de Domfabriek behelzen nog soaarzame gegevens waarmee misschien iets te beginnen valt. 3) a. w. blz. L.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 37