176
zeer rijke boek zoo veel en zoo velerlei informatie vond voor zijn
studie van dit tijdvak, dat hij in het gemis van een register niet
heeft berust en er in 's hemels naam zelf maar een voor particulier
gebruik op gemaakt heeft
Wie zoo velen aan zich verplicht, schijnt wel een klein weinig
buiten het kader der Oppermanniaansche secte te vallen. Deed deze
jonge onderzoeker niets, dan anderen de paden effenen? Heeft hij
niet tenminste ergens een paar struikelblokken argiistiglijk neergelegd?
Ja, zij liggen er. En men heeft er zich reeds aan gestooten ook.
Een even deskundig als bezadigd man, een grondig kenner van de
geschiedenis van ons staatsrecht, Dr. Japikse, heeft in Dr. Enklaar's
uiteenzetting aanleiding gevonden, zich rekenschap te geven van de
beteekenis van Oppermann's werk. En alle rustige argumenteering
kan niet doen vergeten, dat ook hier Oppermann's leer een
gevaar heet, dat ook hier tegen Oppermann's geschied
beschouwing ernstig gewaarschuwd wordt
Eerlijk gezegd, ben ik aan het einde van deze, mijne, lang
ademige beschouwingen over OppermanGs school van het vele steigeren
een beetje moe geworden. Voor deze laatste hindernis sta ik niet
zonder aarzeling. Dr. Japikse erkende toch ook, zij het in acht regels
van een kwart vel druks, dat Enklaar's Werk „veel verdienstelijks"
heeft. Dat klopt volmaakt met mijn oordeel. Gaarne deed ik niets
anders dan die acht waardeerende regels nog wat uitbreiden
Maar het is toch beter, het debat niet te vermijden en opinie tegen
over opinie te stellen. Ik beloof alleen den nog steeds geduldigen
lezer, dat ik niet de geheele synthese van Oppermann's
werk tegen de bedenkingen van Dr. Japikse zal ver
dedigen, daar dit deze bespreking tot een afzonderlijke brochure
zou doen uitdijen. Immers waar kwamen wij te land, als wij „den
Kamp.f des christlich-germanischen Mittelalters gegen die Machte der
alten Welt" nagingen van het oogenblik dat de Romeinsche kolonisatie
in Zuid-Limburg vernietigd werd, of dat Angelsaksische zending,
wat Noordelijker, haar tenten opsloeg, tot den voorloopigen triomf
van Bourgondisch-Habsburgsche centralisatie.
Ik wil die synthese niet van boven af, maar van onder op be-
177
schouwen De slotmijmeringen van een auteur, die veel materie
verwerkte, interesseeren mij meer om den persoon van den auteur,
dan als bijdrage tot de karakteristiek van het in deze slotaccoorden
slechts uitklinkende, geheele werk. Wij zoeken dus de synthese in
het klein.
Reeds in 1909 heeft Oppermann gewezen op de „hertogelijke"
waardigheid van den Utrechtschen bisschop als basis voor zijn reëele
rechtsmacht. Op grond van rechtshistorische overwegingen kwam hij,
uitgaande van de bestaande rechtsverhoudingen, tot een rechtsmacht,
die niet „grafelijk", maar „hertogelijk" moest zijn2). Ik meen niet te
veel te zeggen, als ik beweer, dat de vaderlandsche geschiedschrijving
daar weinig nota van genomen heeft. Alleen Gosses verwerpt de
hypothese niet geheel en al Nu wisten wij al lang, dat in het
midden van de Xlle eeuw de bisschoppen van Munster en Keulen
„hertogelijke" bevoegdheden uitoefenden 4). Maar ik geloof, dat het
toch geen kwaad kan,, in dit verband Adam van Bremen eens te
citeeren, om duidelijk te maken, dat in het midden van de Xle eeuw
de hertogelijke waardigheid werd beschouwd als een normaal bis
schoppelijk ideaal. Men herinnere zich, dat dit een getuigenis is uit
den tijd van de vestiging der rijks-bisschoppelijke Utrechtsche macht
en aai Bremen en Utrecht elkaar kenden als concurrenten in het
Noorden en Noord-Oosten van ons grondgebied. Adam van Bremen
•heeft het juist over dien concurrentiestrijd; die bracht hem er toe,
eens tevreden om zich heen te zien. Veel had zijn kerk bereikt.
Wel niet alles, maar waar anders dan in Würzburg vindt men den
volkomen geslaagden prelaat„Onze kerk mocht dan al rijk zijn
onze aartsbisschop moge in geen enkel opzicht den Keuls.chen of
Mainzer aartsbisschop bij al hun wereldsche glorie behoeven te
benijden: toch kan men alleen van den bisschop van Würzburg
zeggen, dat hij zijns gelijke in zijn bisdom niet hee f t
Ik behoef zeker niet op te merken, dat het mij aangenamer geweest zou
ziin, als Dr. ENKLAAR zelf een register aan zijn werk had toegevoegd. De lijsten van
ambtenaren achter in het boek verwijzen niet naar ENKLAAR'S tekst, maar naar de
archivalia. Dit was althans heel gemakkelijk in orde te brengen geweest. Maar de aard
van dit werk eischte m.i. een zeer goed en zorgvuldig register; de noodhulp van in
orde gemaakte ambtenarenlijsten kan niet eens voldoende genoemd worden. Het is
jammer, want zoo heeft het boek slechts zijn halve rendement.
2) Bijdr. Ve Reeks, dl. X blz. 290 e. v.
Ik geloof, dat Dr. JAPIKSE de slotzinnen van OPPERMANN II niet geheel juist
opvat. Het „christlich-germanische Mittelalter" is immers aan Frankrijk en Engeland
evenmin spoorloos voorbijgegaan I Ook daar streed die tendenz „gegen die Machte
der alten Welt"! Alleen had dat overal verschillende resultaten. Men vergl.
boven blz. 174 n. 2 de formuleering van BERKELBACH. In dat licht bezien beschouwe men
nu ook het begrip „romaansch" bij Dr. ENKLAAR. Wel heeft de lezing van Fr. MEINECKE'S
Germanischer und romanischer Geist im Wandel der deutschen Geschichtsauffassung
(door JAPIKSE geciteerd en herdrukt in MEINECKE'S bundelPreussen u. Deutschland
1920) mij wijzer gemaakt. Maar als ik den juisten zin van OPPERMANN'S beschouwingen
wil demonstreeren aan de gegevens van dit essay, dan kom ik niet bij GeRVINUS,
maar eerder bij RANKE terecht.
2) Westd. Zeitschr. XXVIII blz. 160, 165.
a. w. blz. XLIX noot 1.
4) Vgl. mijn Dipl. Studiën blz. 310 e. v. blz. 326.