172 Bisschop Willem zou een wonderlijk man geweest zijn, als hij niet had getracht zijn slag te slaan. Wij sparen ons de bijzonderheden. In Sept. 1297 sloot de bisschop vrede met Borselen te Vere en bisschop Willem mocht zich gelukkig prijzen, dat hij .zijn positie in Amstel en Woerden eenigermate versterkte, al was het hem niet gelukt een volledig restauratie-programma uit te voeren. Het merkwaardige en opmerkelijke van de situatie is nu dit: In Juni van het jaar 1297 hebben zich twee ridders aan graaf Jan I (en Borselen) te Vere onderworpen, onder borgstelling van den Utrechtschen bankier Lambrecht de Vriese. Als dan, drie maanden later, de bisschop zelf in Vere is, om vrede te sluiten, dan blijkt daar ook aanwezig een andere Utrechtsche bankier Jacob van Lichtenberg, of indien dat niet het geval was, dan wordt deze bankier althans te Vere bereid verklaard, aan den bisschop de som van 2300 ffi te Utrecht te ver strekken. Wij zien daar dus: den regent van Holland met een Utrecht schen geldschieter: Borselen en Lichtenberg, en den bisschop van Utrecht met een Utrechtschen geldschieter: Willem Berthout en De Vriese. Inderdaad beteekenen de namen dier beide bankiers voor de stad Utrecht een programma. Naar Willem's geldschieter doopt zich de partij der Fresingen; naar Borselen's bankier heet de partij der Lichtenbergers. Zoo loopt dus de tegenstelling Holland-Utrecht uit in twee stedelijke groepen, wier economische beteekenis in het oog springt. Echter, wij kunnen de aldus benedenwaarts gerichte lijnen, ook in hun verloop naar boven volgen. Achter bisschop Willem staat de figuur van Bonifacius VIII, die den Brabander als Engelsch-gezind prelaat plaatste in de Noordelijke Nederlanden. En Borselen was in zijn handelspolitiek grooter vriend van Dordt, dan zijn einde zou doen vermoedenDordt nu hoort niet in het Engelsche kamp. Juist op het oogenblik, dat het Fransch-Engelsche contrast tijdelijk verdwijnt, vindt het in deze streken een belichaming in den Holland- schen regent en den Utrechtschen bisschop en in hun beider bankiers. Nu ik dat allemaal zoo netjes en ordelijk beredeneerd heb, gevoel ik mij weer verplaatst in de sfeer van Oppermann's Seminar- onderwijs. Dat was zoo zijn lust, ordenend en schiftend te groepeeren. Ik heb er dozijnen malen van genoten. Het moet dunkt mij, Dr. Berkel- bach ook zoo gegaan zijn, anders had hij die bladzijden nooit zoo geschreven Maar ik vergeet dat alles weer en stel, als had ik nooit een voet in Oppermann's Instituut gezet, een enkele vraag. Dat durft de schrijver van deze dissertatie dus allemaal concludeeren uit de schaarsche gegevens van zijn bronnen? Mijn vraag is eigenlijk een verwonderde en knorrige uitroep, die de subtiliteit van dat uit spinnen der dingen niet bijster schijnt te waardeeren 173 Och neenIk heb zooveel voetstappen laten liggen voor de boekenkasten van dat Instituut, ik heb mij met en zonder mijn leer meester zoo dikwijls bezig gehouden met de vraag, welke functie bij het proces der geschiedvorsching aan de fantasie toekomt, dat ik tot dergelijke knorrige uitroepen eigenlijk niet erg goed in staat ben. Voor mij is en blijft die ordening en plaatsing van deze figuren iets als een prachtige stand van schaakstukken. Maar ik wil den lezer gaarne tegemoet komen. Want het bewijs is te leveren, dat het subtiele uitgespin van deze dingen ons nader heeft gebracht tot het begrip van het gebeuren. Toevallig is namelijk óók bewaard het protest d.d. 4 Nov. 1298, dat de stad Utrecht tot den paus richtte, toen zij wel gaarne weer van dien bisschop ontslagen wenschte te zijn. De stad Utrecht berichtte naar Rome, dat de bisschoppelijke schout Herman van der Velde en de bisschoppelijke bankier Lambrecht de Vrieze na een mis lukte samenzwering gebannen waren en dat bisschop WiLLËM en zijn broer den politieken exodus van een groep „partijgenooten vrijwillig medemaakten, om daarna de stad veete aan te zeggen. De interessante groepeering was dus volkomen juist, wat bisschop en bankier betrof. Maar ook die andere groepeering blijkt goed gezien te zijn. Want een jaar later staat diezelfde Jacob van Lichtenberg nog in drukke financieele relaties tot Borselen en zucht bisschop Willem in gevangenschap op huize Lichtenberg! Maar grasduinen wij nu niet in wat misschien bijkomstigheden waren? Ook die laatste veronderstelling zakt ineen, als wij het tweede appèl, dat de stadsprocureur nog voor het eind van 1298 naar Rome richt, ter hand nemen en daar lezen, dat het door den bisschop over de stad uitgesproken interdict van nul en geender waarde is, omdat de bisschop zelf „gesuspendeerd is, daar hij vreemde woekeraars, die openlijk geldhandel drijven, toegelaten heeft huizen te huren in de stad en diocees en de Utrechtsche regeering gedwongen heeft, toe te laten, dat deze woekeraars leefden onder de stedelijke vrijheid. De „moderne gecompliceerdheid is dan toch waarlijk niet ont staan bij den eersten klokslag van het Trecento! Bisschop Willem: de patroon van een stel woekeraars; een van die geldwolvenLambrecht de Vriese, schepen, samenzweerder en balling! Een andere bankier, Jacob van Lichtenberg, politiek partijhoofd en zorgend voor hartroerende preeken, als de vos in den passie-tijd, over en tegen het „andere kapitaal en voor het gehoor van Rome, dat zoo juist wegens een niet gehonoreerden wisselbrief aan den Utrechtschen bisschop een kanoniek-rechtelijk dwangbevel had beteekend Het kan immers niet fraaier

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 34