168
Oorkondenkritiek en Vaderlandsche Geschiedenis.
(Slot).
VIII.
Het Utrechtsche bisdom en de wereld rond 1300.
(Dr. W. Berkelbach's dissertatie). Ik zal mii ditmaal van alle ter
zijde-polemiek kunnen onthouden. Over de jongste dissertatie, onder
Oppermann's leiding ontstaan en geschreven, sprak, bij mijn weten,
nog geen criticus zijn oordeel uit. Het maakt mijn taak aangenamer
en gemakkelijker. Want het tegenspreken van menschen, voor wie
men grondig en gegrond respect heeft, is een onpleizierige bezigheid.
Ter zake dan! Reeds vijftien jaar geleden heeft Oppermann zijn
Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht in het
licht gegeven Gemakkelijke lectuur is dat niet. Het uitvoerige
opstel blijft zijn titel getrouw. De lezer wordt meegetroond naar
een interessant geologisch terrein, waar boringen plaats vinden. Hij
kan zien, hoe diep soms de gezochte laag zit; diep ging ook de boor.
Dr. Berkelbach nu wijdt zich aan het onmiddellijk aangrenzende
terrein. Oppermann's onderzoek hield op bij het jaar 1280; daar begint
de dissertatie van zijn leerlingzij eindigt op haar beurt bij het jaar 1305.
Beiden zoeken hetzelfde. Hen boeit niet het kleurige verhaal
der gebeurtenissen, maar datgene, wat die gebeurtenissen bepaalde.
Mij dunkt, wat Ranke genoemd zou hebben; de tendenzen van den tijd.
Zullen wij nu onze bespreking beginnen met een debat over de
groote lijnen, die Dr. Berkelbach bij wijze van inleiding uitstippelde?
Schrijver lokt er toe uit door van drieërlei antithese te gewagen
een politieke, een staatsrechtelijke, een economische. Ons lijkt het
beter, de moraal niet aan het begin van de fabel te plaatsen. Wij
willen ons gaarne, naar aanleiding van zijn werk, een oordeel vormen
over de synthetische methode der Utrechtsche school. En dan doen
wij ongetwijfeld het verstandigst, het werk zelf zoo lang te volgen,
tot ook voor ons het oogenblik kwam, dat de conclusie in zich droeg.
Daarbij leg ik mij opnieuw de beperking op, dat ik niet ieder
169
resultaat afzonderlijk heb te wegen en te herwegen, maar dat ik alleen
heb na te gaan, of wij worden geplaatst op den vasten bodem der
zakelijkheid of op het losse zand der hypothesen; of de schrijver verder
van die zakelijkheid komt tot beschouwingen en oordeelvellingen
langs den normalen, redelijken weg; of ten slotte dit werk als geheel
perspectieven opent, die ons zonder dit werk zouden ontgaan zijn.
Ik moet mijn doel wel iets anders kiezen, dan bij mijn vorige
beschouwingen het geval was; want die golden voor alles de analyse
der diplomatische kritiek. En wel hebben wij gelegenheid te over,
kennis te maken met Dr. Berkelbach's diplomatische scholingmaar
de auteur heeft zelfs niet één enkele oorkonde met het hatelijke
woordje „onecht" bestempeld2); hij kon zich beperken tot verklaring
en interpreteering van zijn bronnen, die dat alleszins behoefden.
Het bestudeerde tijdvak levert het beeld op van 'n bijna grenzen-
looze verwarring. Territoria streven naar hooger, zoeken expansie,
maken slachtoffers en worden slachtoffer; partijen en partijschappen
worstelen om de macht in stad en landzij hebben hun eigen op
vattingen, leuzen, hulpbronnen; ouderwetsche en nieuwerwetsche
politieke ideeën associeeren zich met geld- en credietwezen, met im-
en exportpolitiek. Het lijkt 'n chaos. Maar toen destijds Dr. H. Smit
in zijn Opkomst van den handel van Amsterdam3), een eerste en
gelukkige poging waagde, onze begrippen van Hoeksch en Kabeljauwsch
te toetsen aan het wisselend inzicht van een zich wijzigende handels
politiek, toen zocht deze toch ook zijn weg door de chaotische
verwarring. En al heb ik zelf al eens over het toevallige en grillige
van middeleeuwsche en stedelijke partijconstellaties in het openbaar
gezucht, ik zal de laatste zijn, om aan een steriel ignorabimus te
blijven vasthouden, nadat grondig onderzoek is verricht.
Tot dat grondige onderzoek reken ik Berkelbach s werk stellig.
Wie de voorgeschiedenis van den veertiende-eeuwschen partijstrijd
nader belicht, die draagt noch water naar de zee, noch uilen naar
Athene. Uit het dozijn plaatsen, waar ik in deze dissertatie verband
D. Th. ENKLAAR, Het landsheerlijk bestuur
in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den
I[sel gedurende de regeering van bisschop DAVID
VAN BOURGONDIË (Utr. diss.; OPPERMANN'S Bij
dragen dl. VIII, 1922).
W. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL, Ge
schiedenis van het bisdom Utrecht van 1281
tot 1305 (Utr. diss.; OPPERMANN'S Bijdragen
dl. IX, 1923).
in de helaas door den nood der tijden te gronde gegane West-Deutsche
Zeitschrift für Geschichte und Kunst, dl. XXVII en dl. XXVIII,
Vgl. Hoofdstuk I. Dankbaar noteeren wij BERKELBACH'S mededeelingen over
bet notariaat (blz. 15), de Utrechtsche jaarstijlen (blz. 13, 22, 29) en het Dietsch als
oorkondentaal (blz. 30, 36).
■J) Integendeel: Dr. BERKELBACH bevlijtigt zich (blz. 127 e.v.) een door subjec
tieve kritiek bedreigd document te redden. In 1898 toch schreef H. HOFMAN een
opstel in Archief aartsbisdom Utrecht dl. XXV, dat de echtheid van den aflaatbrief,
dien elect JAN VAN NASSAU ten behoeve van den Dombouw 8 Sept. 1288 verleende,
betwijfelde. Het is een curieus geval, omdat het nog eens duidelijk aantoont, hoe
gewelddadig in analyse en synthese beiden, hoe lichtvaardig ook, de niet-diplomatisch-
geschoolde onderzoeker met het oorkondelijke getuigenis omsprong, alléén op grond
van interpretatie-bezwaren. Men kan uit de 4 bladzijden, die BERKELBACH aan deze
aangelegenheid wijdde, tamelijk veel leeren over het nut van de Utrechtsche school.
s). Amst. diss. 1914.