162
geschiedenis waarschijnlijk eigendomsoverdracht der archivalia
beoogde. Reeds aanstonds uit practisch oogpunt acht ik zoodanige
regeling funest, zooals de Kerkeraad zelf ten duidelijkste had betoogd.
Donner et retenir ne vaut: op het zelfde oogenblik, dat Haarlem
plechtig van alle aanspraken afstand doet, sleept het een deel der
archieven in de wacht; alsof men onroerend goed verkocht krijgt
onder beding van de vroegere eigendomstitels te mogen behouden!
Maar uit oogpunt van archiefbeheer is zoodanige regeling nog veel
bedenkelijker. Al neemt men een oogenblik aan, dat tot 1862 de
Gemeente eigenaar van het Weeshuis was en dus rechthebbende op
de archieven tot dat jaar toe, dan is die eigendom toch onmiskenbaar
sindsdien op Kerkeraad of Regenten overgegaan en zijn deze de
eenige rechthebbenden op het archief van het Weeshuis zelf en op
die der stichtingen, die daarin in verloop van tijd zijn opgegaan.
Iedere andere regeling miskent m. i. de grondwet van modern archief
wezen, dat een archief een organisch geheel is, welk beginsel zoo
terecht door onze Handleiding is geponeerd en waarmede inpalmerij
van gedeelten van archieven voorgoed is veroordeeld. Na 1862 zijn
dan ook die archieven in eigendom bij de Gemeente volkomen mis
plaatst en missen zij daar elke organische basis.
In den geest van de overeenkomst van 1862 mocht dus m. i. in
geen geval worden voortgegaan, integendeel diende de toen begane
misstap veeleer ongedaan te worden gemaakt. Na ampele overweging
scheen mij de beste en eenige afdoende oplossing, dat een scherpe
scheiding in oud- en nieuw-archief werd aangebracht: aangewezen
was daartoe het jaar 1765. Wanneer dan de Stad afstand deed van
vermeend eigendom, maar aan de andere zijde het geheele oud
archief voor vrijwel onbeperkten termijn in bruikleen bekwam, zou
daardoor tevens dit goede resultaat bereikt zijn, dat het Haarlemsche
Gemeentearchief zijn centraal karakter handhaaft het is voor de
bewaring van dergelijke archieven natuurlijk als aangewezen en
zouden wetenschappelijke onderzoekers daarmede slechts gebaat zijn.
Derhalve is door mij het volgende voorstel aan Regenten gedaan.
Het Gemeentebestuur verklaart, dat de thans in het Stadsarchief als
uitvloeisel der dading van 1862 aanwezige archieven van het Arme-
kinderhuis, het Heilige-Geesthuis cum annexis - afgescheiden van
de mogelijkheid, dat bij de totstandkoming dier regeling andere
bedoelingen hebben voorgezeten onder hem berusten uitsluitend
krachtens bruikleen. Regenten dragen aan het Gemeentebestuur
in bruikleen over alle onder hen berustende bescheiden van het Arme-
kinderhuis enz. van vóór 1765 tot wederopzeggens toe van partijen,
kunnende opzegging van de zijde van Regenten in geen geval geschie-
163
den vóór 1 januari 1934. Voor de raadpleging der stukken op het
Gemeentearchief zullen de daar in het algemeen geldende voor
schriften toepasselijk zijn.
Practisch zou dus al dadelijk dit het resultaat zijn, dat Regenten
nóg een deel van hun archief naar de Gemeente zagen verdwijnen:
het voorstel werd daarom door mij voor hen wat aanlokkelijker ge
maakt, door op de Gemeente de verplichting te leggen van inven
tarisatie en materieele verzorging.
Tot mijn voldoening gingen Regenten zij het ook niet zonder
een moment van aarzeling met mijn voorstel accoord: het werd
met een uitvoerige memorie van toelichting aan het Gemeentebestuur
toegezonden. Na een klein half jaar wachten men is dus waarlijk
niet over eennachtsch ijs gegaan hebben Burgemeester en Wet
houders verklaard (men vergunne mij de volledige aanhaling): „dat
wij Uw verzoek tot aanvaarding der archiefstukken van Uw gesticht,
bedoeld in het voorstel van den Rijksarchivaris in Noordholland, niet
kunnen inwilligen, omdat de in het voorstel vermelde overdracht in
bruikleen zou leiden tot erkenning door ons College ten Uwen gunstè
van eigendom van bescheiden, welker eigendom wij handhaven. Wij
meenen nochtans, dat archiefordening van het geheel der stukken
wel van zoodanig belang is, dat wij U plaatsing in eigendom der
Gemeente op de tegenwoordige wettelijke waarborgen voor archief
beheer mogen aanbevelen".
Van dit gracieuse aanbod hebben Regenten mede op mijn advies
natuurlijk geen gebruik gemaakt. Hoe ik het meen uit archiefweten-
schappelijk oogpunt te moeten qualificeeren, ligt in mijn voorafgaand
betoog wel opgesloten; uit practisch oogpunt zij het Haarlemsche
Gemeentebestuur herinnerd aan de opmerking, die gemaakt is, toen
van de zijde der Gemeente op een ander belangrijk fundatiearchief
begeerige oogen werden geslagendat men nog altijd meer vliegen
met honing dan met azijn pleegt te vangen.
B. M. DE JONGE VAN ELLEMEET.
De Handschriftenverzameling van Ds. David Flud van Giffen.
Bij het regelen der nalatenschap van Ds. Flud van Giffen die
in 1701 te Dordrecht was overleden, bleek het dat zich daarin eene
David Flud VAN Giffen werd in 1653 te Sneek geboren, studeerde te
Franeker en werd in 1674 predikant te ^(/ijkel in Gaasterland. daarna te Nieuw—
Brongerga in 1678, te Sneek in 1681 en te Dordrecht in 1681. Hij was een bekend
Coccejaansch strijder en werd in 1680 door de classis Zevenwoude gecensuieerd over
een in Januari 1680 te Leeuwarden, gehouden preek. Dit werd echter gesust na zijn
intrede te Sneek. Hij stond bekend wegens zijne collectie autographen, waarbij de
verzamellust hem blijkbaar soms parten speelde (cf. het request van F. A. WESTPHALEN
en de in zijn bezit zijnde Dordtsche kerkelijke stukken).