56
den geest en zijne rake opmerkingen wezen vaak den juisten weg
en wekten altijd tot nadenken en overwegen op. Zijne groote gave
was bij elke zaak steeds datgene, waarop het aankwam, met scherpte
naar voren te brengenik heb hem daarom vaak bewonderd. En
thans is hij heengegaan, en wij zullen zijn raad en zijne hulp juist in
deze zware dagen nOode missen.
Gratama was een der oprichters onzer vereeniging, Van Riemsdiik
heeft er nooit lid van willen zijn. Van Riemsdiik heeft de plaats, die
hem toekwam, nooit bekleed. Hij was een man, niet van het open
bare leven, maar van de studeerkamer, hij was een geleerde; voor
ambtenaar deugde hij niet. In het begin van zijne loopbaan is er
sprake van geweest, dat hij hoogleeraar in het oude vaderlandsche
recht te Utrecht zou worden. Het is niet gebeurd om de meest
eervolle reden: de Regeering wilde hem als opvolger van Van den
Beroh aan het hoofd van het Algemeen Rijksarchief stellen, en hem,
hoe ernstig hij ook het Utrechtsche professoraat begeerde, niet los
laten. Het is jammer geweest. Want als Algemeen Rijksarchivaris
was hij niet op zijne plaats. Groote voorzichtigheid, vrees om iets
te bevestigen, wat niet op afdoende gronden te verdedigen is, zijn
uitnemende eigenschappen van een wetenschappelijk onderzoeker.
Maar iemand, die aan het hoofd van een omvangrijken diensttak is
geplaatst, moet verantwoordelijkheid kunnen dragen. Dat kon hij niet,
daarvoor was hij te consciëntieus. Vandaar dat hij ook nooit tot
onze vereeniging is toegetreden: als hoofd van het archiefwezen had
hij er eene vooraanstaande plaats moeten innemen, had hij leiding
moeten geven. Hij zag van alle dingen te veel het tegen zoowel
als het voor, hij kon niet partij kiezen en dus ook geene leiding
geven. Zelfs de leiding van het Rijksarchiefwezen ontglipte aan zijne
handen, en hij beperkte zijne zorgen tot het Algemeen Rijksarchief.
Hij heeft daar veel gewerkt en consciëntieus gewerkt, totdat admi
nistratieve moeilijkheden tot zijn aftreden leidden. Sedert heeft hij zich
met de volmaakte correctheid, die hem kenmerkte, van alle bemoei
ingen met het archiefwezen onthouden.
Muller was zijn antipodehem viel het scheiden van het Utrechtsche
archief, waarin hij zijn geheele leven gearbeid had, zwaar, te zwaar.
Hij kon ér niet van scheiden, ook toen hij er van scheiden moest.
Was Van Riemsdiik verre gebleven van onze vereeniging, Muller is
er jaren lang de voorzitter van geweest. Hij was een geboren leider.
Zijne hartstochtelijke natuur dreef hem aan telkens wat nieuws, dat
hem goed geleek, tot stand te brengen, en hij rustte 'niet, eer hij
verwezenlijkt had wat hem voor den geest stond. Wat hem daarbij
hinderde, s.choof hij ter zijde; zijne geestdrift sleepte velen mede.
57
Hij heeft veel tot stand gebracht, ook voor onze vereeniging. Maar
ik behoef hem U niet te schetsengij hebt hem allen gekend, gij
hebt hem zien werken, en gij hebt voor weinige jaren in het Archieven
blad kunnen lezen, hoe zijn werk gewaardeerd werd.- Ik zal hier niet
in herhalingen treden. Liever wil ik trachten U het beeld van de
beide mannen, die ik hier het laatst herdacht, voor oogen te stellen,
door U iets mede te deelen uit hunne correspondentie. Want deze
twee mannen zijn vele jaren trouwe correspondenten over weten
schappelijke onderwerpen, die hun beiden belangstelling inboezemden,
geweest, en de edelmoedige beschikking van Van Riemsdijk's dochter
mevrouw Barnardiston heeft de wetenschappelijke correspondentie van
haar vader op het Algemeen Rijksarchief gedeponeerd. Uit die ge-
dachtenwisseling tusschen Van Riemsdiik en Muller wil ik thans Uwe
aandacht bij één punt bepalen, dat voor onze vereeniging van niet
weinig belang is: de definitie van een archief.
Het is natuurlijk Muller geweest, die het eerst de noodzakelijkheid
beseft heeft om, toen hij aan het begin zijner archiefloopbaan stond,
zich rekenschap te geven van wat men onder een archief te verstaan
heeft. In het Verslag over den toestand der gemeenteverzamelingen
(van Utrecht) in 1879 (blz. 5) geeft hij de volgende omschrijving, die
bij veel overeenkomst met de definitie, zooals zij in onze jaarver
gadering van 14 |uni 1893 werd vastgesteld (Archievenblad 1893— I894,
blz. 66), toch ook opmerkelijke afwijkingen vertoont. „Een- archief
is het geheel der geschreven en gedrukte stukken, uitgegaan van en
ingekomen bij het bestuur eener corporatie of een zijner leden als
zoodanig (resp. eene familie, een college, eene provincie enz.), voor
zoover deze stukken niet voor openbaarheid bestemd zijn." Muller
was zijn tijd vooruit; zijner definitie trok de aandacht niet, en ik
geloof, dat zij vrij wel vergeten was, toen Muller zelf, gereed ge
komen met het eerste gedeelte van zijn catalogus van het archief
der gemeente Utrecht (tot 1577), in de inleiding rekenschap wilde
geven van zijne wijze van bewerking van den inventaris en daarbij
uitgaan van zijne definitie van het archief. Maar hij wilde dat niet
doen zonder die definitie herzien en zoo mogelijk verbeterd te hebben.
Dus wendde hij zich in October 1892 tot Van Riemsdiik en vroeg dien
om advies. Het antwoord van Van Riemsdiik teekent dezen ten voeten
uit: „In druk heb ik, voor zoover ik mij kan herinneren, nooit een
definitie van een archief gegeven. Wel deed ik dit in rapporten,
doch dan alleen om mijne bedoeling duidelijk te maken in verband
met quaesties, die met archieven samenhingen. Eene eigenlijke defi
nitie heb ik dus niet gemaakt. Toch heb ik mijne aanduiding steeds
op dezelfde wijze geformuleerd. Ik duidde een archief aan als het