94
sche, hij heeft alleen een stilistische fout begaan. Hij verzuimde in
zijn conclusie over het dictaat-onderzoek het bezwarende materiaal
nog eens op voor den oppervlakkigen lezer suggestieve wijze samen
te vatten. Inderdaad is het karakter van arenga en promulgatie vol
doende, om deze gegevens naast het zegel van Haarlem II en naast
het wonderlijke schrift en naast het Bossche stuk van 1259 neer te
leggen en te constateeren, dat de argwaan groei vertoont. Weer
is Brandt wat haastig, als hij de aanwijzingen van de dictaatverge
lijking volgend, nu den datum van de eventueele falsificatie reeds
fixeert en zijn lezer van de puzzle-spanning bevrijdt.
Wij zagen reeds, dat bij deze anatomische demonstratie door
den discipel, de meester niet werkeloos toeschouwer bleef. Nu brengt
hier Oppermann een zeer welkome aanvulling van Brandt's betoog.
Het is alleen jammer, dat Brandt zelf daar niet onmiddellijk aan
gedacht heeft. Immers deze had opgemerkt, dat in de promulgatie-
formule het woordposteri, gebruikt wordt, terwijl de kanselarij altijd
schrijft: futuri. Oppermann haalt nu een paar voorbeelden aan van
oorkonden van graaf Willem 1, waaruit, behalve wat dit woord „pos
teri betreft, ook in andere formeele wendingen dictaat-samenhang
met de verdachte documenten blijkt. Nu spreekt het wel vanzelf,
dat de dictator van de oorkonden van Willem I niet bij den aan
vang van de regeering van Willem II ontslag behoeft gekregen te
hebben, maar bij eenig nadenken zal men toch grif toestemmen, dat
het uiterst vreemd zou zijn, als nu juist, alleen deze verdachte oor
konden aan hem hun van alle andere oorkonden afwijkende dictaat
te danken zouden hebben. De logische verklaring is dan wel deze
Willem II heeft oorspronkelijk een echt handvest van Willem 1 be
krachtigd. Deze scherpzinnige conclusie plaatst ons dus voor twee
Haarlemsche stadrechten; een dualisme, dat den lateren falsificator
tot zijn dualistische productie gebracht kan hebben.
Bene trovato, knikt ongetwijfeld de lezer, zich tegelijkertijd
herinnerend, dat daar nog een voorzin bij hoort. Maar ook voor deze
veronderstelling worden deugdelijke argumenten te berde gebrachti).
95
In de eerste plaats de inleiding van een reeks bepalingen met:
Ceterum de meo nee non hominum meorum consilio dignum duxi
concedendum, ut oppidum de Harlem eo iure gaudeat, quod in tenore
presentium continetur! Aan dit Ceterum enz. gaan slechts drie
bepalingen vooraf: die van tolvrijdom, die van schepenrecht voor de
burgerij en schoutenexecutie voor de omwonenden. In de tweede
plaats behelzen de beide Haarlemsche teksten een stuk of wat „fouten",
die bij vervaardiging in de kanselarij vrijwel uitgesloten zouden geweest
zijn. De formuleCeterum enz. geeft duidelijk aan, dat een reeks
nieuwe bepalingen aan oude worden vastgehecht; het woordgebruik
posteri, wijst op de kanselarij van Willem I; de fouten, die gemaakt
werden, op ondeskundige omwerking van den oorspronkelijken Ceterum-
tekst van Willem II. Bene trovato, maar dan nu zonder reserve.
Hoe gemakkelijk ware Brandt's en Oppermann s werk geweest,
als zij zich tevreden hadden gesteld met de opsomming van hun
bezwaren en de dateering van de falsificatie. Zij hebben meer gewild.
De tekstcritische genesis van de stadsrechten moest worden uiteen
gezet en aan het diplomatische onderzoek moest het rechtshistorische
complement worden toegevoegd. Ik zal mij niet in de details van dit
gebeuren begeven, omdat het doel, dat ik mijzelf had gesteld, al
bereikt is. Reeds Huizinga had vroeger betoogd, dat deze stadsrechten
eigenlijk Brabantsch import zijn en dat men voor de ontwikkeling der
betrokken steden omstreeks 1250 daar weinig houvast aan had. Het
was dus een programma van stedelijke ontwikkeling, dat Willem ii
aan Haarlem, Delft en Alkmaar opdrong in de jaren 1245—1246.
Wel aan deze drie en niet aan Leiden en Dordt? En waarom dan
juist aan deze drie? Men zal toe moeten geven, dat dit geen bij-
zonder-spitsvondige vragen zijn. Heeft men dus bezwaar tegen de
door Brandt en Oppermann gegeven verklaring, dat Haarlem, Delft en
Alkmaar hebben getracht zelf te zorgen voor een stedelijke ontwik
keling als in het economisch-voorlijke Brabant, door, omstreeks
1273, oude en reeds door Leuvensch recht beïnvloede stadrecht-
privilege's te completeeren met het recht van Den Bosch dan
verklare men toch, waarom Willem ii zich zoo eenzijdig beperkte.
Het moge Huizinga „geduizeld" hebben bij Brandt's „stoute com
binaties", ons geeft het een onzeker en onbehagelijk gevoel, als
wij een niet-ingaan op voor de hand liggende problemen moeten
gaan beschouwen als de eenige mogelijkheid, waardoor de toe
komst der vaderlandsche geschiedbeoefening verzekerd mag heeten.
Want toen Huizinga zijn uitgave der Haarlemsche stadsrechten bezorgde,
toen wist hij: 1°. dat het Bossche charter van 1259 moeilijkheden
opleverde; 2°. dat de redactie van Haarlem I en II op twee vel per-
peliik werk ook ethische grondbeginselen meespreken, ledereen begrijpt, dat'n man als
HUIZINGA niet met opzet werk van een ander zal discrediteeren. Maar HUIZINGA'S
woord weegt zwaar in den lande, ook als het berust op vergissing en slordigheid.
Door den feilen toon van deze kritiek is de moreele verantwoordelijkheid voor het
geschrevene nóg grooter.
OPPERMANN, Opmerkingen blz. 14 e.v.
2) Vanaf dit punt kan ik BRANDT'S werk en OPPERMANN'S Opmerkingen niet
meer scheiden, tenzij ik den lezer met eindelooze herhalingen wilde lastig vallen. Ik
trek dus eenvoudig de slotsom uit beider onderzoekingen. Wie precies wil narekenen,
hoeveel verdienste BRANDT en hoeveel verdienste OPPERMANN toekomt, die getrooste
zich de moeite beide weinig-omvangrijke oeuvres te lezen.