92
93
van denzelfden uitvaardiger en schelen in ouderdom nauwelijks een
half jaar, Veel ernstiger is de door Dr. Brandt veronderstelde imitatie-
ductus van de Haarlemsche oorkonden. Wij nemen voorloopig op
zijn gezag aan, dat dit „soort van schrift in de kanselarij van Willem
van Holland ongewoon en ongebruikelijk is"; een sententie, die in
haar vaagheid meer houvast biedt, dan de poging, om ook in het
schrift der oorkonden reeds een aanwijzing te zien, van wat nog
volgen moet. Het is een trekje tot de „psychologie van het bewijs",
dat de bewijzende eigenlijk al van den beginne af aan op het zege
vierende q. e. d. is ingesteld. Brandt heeft een paleographischen
samenhang gezien, omdat hij een anderen samenhang kende. Wij zien
dien samenhang in het handschrift helaas niet.
Maar er is ook een zegelHaarlem II is n.l. zoo gelukkig haar
zegel nog te bezitten. Zie, aldus Dr. Brandt, dit zegel is stellig
valsch. Neen, zegt Huizinga, dit zegel is stellig echt; het is van
hetzelfde stempel als het geschonden Rijnsburgsche exemplaar van
1246. En daar mengt zich nu ook Oppermann in het debat met nieuw
bezwarend materiaal en een nieuw vergelijkingsobject: het Brugsche
zegel van 1244. Misschien is de polemische toon nergens zoo fel,
als in zake dit rampzalige zegel. Wie de moeite genomen heeft,
eens een sphragistisch werk te bestudeeren als bijv. dat van Ilgen,
die zal het wel nalaten, ooit een oordeel over echt- of onechtheid
uit te spreken, tenzij hij de desbetreffende zegels in origineel, of des
noods in deskundig gemaakt afgietsel, voor zich heeft liggen. Opper
mann s boosheid over het bewijsprocédé van de doortrekteekening,
dat door Huizinga werd toegepast, is volkomen begrijpelijk, vooral
als men ten overvloede opmerkt, dat de afbeeldingen
van Facs. IV verschillend belicht zijn. Het is alleen jammer,
dat Oppermann ons nu nog een derde exemplaar biedt, dat weer
van een andere zijde belicht is en' dat bovendien in
grooter formaat is afgebeeld. Roeien wij met de riemen,
die wij hebben. Er is slechts een plaats op het zegel, waar ik met
stelligheid over oordeelen durf. Het is een van de amorphe
partijen. De linkerhand van den graaf is op het zegel naar rechts
gewend; zij draagt een beschermende bedekking, waarop de valk
zit. Die beschermende bedekking valt af tot iets boven de achter
hand van het paard. Het lijdt geen twijfel, of die afstand
is ongelijk. Daar is om dat te constateeren niets anders noodig,
In MEISTER'S Grundriss I, blz. 321 e. v.
-) Vgl. verder: OPPERMANN, Opmerkingen blz. 3 e. v. Als „omschrift" den
Hollandschen geleerden ergert, zou ik „randschrift" of „orntrekschrift" willen voor
stellen; „randschrift is iets anders dan „omschrift".
dan goed te kijken, Ik houd dit zegel inderdaad voor verdacht.
Methodisch is daarmede niets anders bereikt, dan dat wij met
Dr, Brandt in onzen argwaan versterkt zijn. Een onecht zegel „bewijst"
nog altijd niet, dat de oorkonde zelf onecht is, al is in dit speciale
geval, waar al soliede grond van verdenking aanwezig is, het feit
meer bezwarend dan anders. Twee dingen bracht de kritiek op het
uitwendige voorkomen der oorkonden dus vooral ter tafel10 het
gewettigde vermoeden, dat de drie „origineele" oorkonden zijn na-
geteekend; 2°. de waarschijnlijkheid, dat het zegel van Haarlem II
onecht is 2).
Nu vulde Brandt dit onderzoek aan, door na te gaan, of de in
deze stadrechtoorkonden gebruikte technische formules conform waren
met de in de kanselarij van Willem II gebruikelijke. Daarbij kwam hij
herhaaldelijk tot het resultaat, dat zij ten deele met het kanselarij-
gebruik overeenstemden. En natuurlijk biechtte de eerlijke onderzoeker
dat op. Maar hij vond ook formules, die niet in de oorkonden van
graaf Willem II passen. En natuurlijk trok Brandt daaruit zijn con
clusies. Ik wilde wel, dat Huizinga even onbevooroordeeld te werk
was gegaan. Het is echter niet het geval. Wel heeft Huizinga aan
Brandt verweten, dat deze de bewijskracht van zijn argumenten pro
en contra niet zuiver tegen elkaar opwoog, maar het spijt mij, te
moeten zeggen, dat Huizinga, bij het herwegen, zijn zware vooroordeel
tegen Brandt's methode mede in de schaal wierp. Blijkbaar door zeer
slordige lezing zijn Huizinga's beschouwingen in zake het dictaat-
onderzoek op het misleidende af 3). Neen, Brandt heeft geen methodi-
Nadat dit geschreven was, nam ik kennis van het artikel van |hr. Dr. W. A.
BëELAERTS VAN BLOKLAND: Oorkonden-kritiek en zegelkunde (Bijdr. Vad. Gesch.
5e. Reeks, dl. X, blz. 277 e. v.) Hier wordt aangetoond, dat in de periode 1273 1280
niet minder dan vijf van de acht zegelende ridders een nieuw zegelstempel bezigden.
Vgl. over de wisseling van zegelstempels: ILGEN a. w., blz. 347. Bij de methodische
gevolgtrekkingen, waardoor de schrijver BRANDT'S methode ad absurdum voert, zij op
gemerkt, dat de zegelkritiek slechts een ondergeschikt deel van het betoog is.
Vgl. boven blz. 13 noot. Over het zegel druk ik mij alleen zoo gereserveerd
uit, omdat ik de stukken zelf niet in handen heb gehad.
s) BRANDT heeft stuk voor stuk onderzochtde invocatie, de arenga, de sub
jectieve ego-dispositie, de promulgatie, de corroboratie, de dateering en de getuigen
lijst. Hij vond in de invocatie, de dispositie, de corroboratie, de dateering en de
getuigenrij niets bezwarends en constateerde dat met nadruk op blz. 15, blz. 18,
blz. 20, blz. 21, blz. 22. Volkomen ongeoorloofd en alleen te verklaren uit zeer slor
dige lezing is het derhalve, als HUIZINGA in zijn Noodwendig Vertoog blz. 6, BRANDT'S
conclusie op blz. 18: de subjectieve ego-dispositie kan in de kanselarij ontstaan zijn,
bij 'den lezer inleidt met de vraag wat beteekent dat dan als argument tegen de
echtheid? BRANDT had daar zelf en daar ter plaatse al antwoord op gegeven: niets!
Een tweede geval, en HUIZINGA behandelt slechts twee gevallen is de
kritiek op BRANDT'S opmerking in zake de promulgatie. Herwegende verzuimt HUIZINGA
mee te wegen de formule OB II 257, die voor BRANDT'S betoog het zwaarste woog.
Ik veroorloof mij hier met nadruk op te wijzen, omdat bij kritiek op wetenschap-