89
VII.
88
blik op facs. 1 en 2. Wij zien nog eens die rondom beschreven
pagina's aan. Haast zestig jaar geleden drukte De Geer van Jutphaas
die bladzijden af naar Pertz' uitgave in de Monumenta Wordt
het tijd voor een nieuwe editie? Is dat probleem van de samen
stelling der Annales Egmundani tot oplossing te brengen door Opper-
mann's kritiek te volgen op den voet?
Vragen, waarop ik het antwoord schuldig blijf. Omdat ik dat
schuldig blijven wil. Maar wie De Geer's editie ten jare 876 met het
afgebeelde handschrift-blad vergelijkt, die zal tot zijn ontsteltenis
ontwaren, dat het gedrukte etc. een zin supprimeert, die
ons de „Hemma" levert, waarover wij boven2) spraken.
De waarlijk niet-geringe moeite, die Oppermann's werk mij op
leverde, éér ik een beetje wegwijs werd op het breede veld van
onderzoek, waarvan ik hier twee hoekjes heb getoond, was voor mij
verloren noch ijdel. Ik zal den vriendelijken lezer niet meesleepen op
den langen tocht van den Kennemer Gerulf tot den Roomsch-Koning
Willem II. Wij blijven staan aan het begin van Oppermann's weg. Met
opzet koos ik dit punt, omdat hier zoo duidelijk blijkt, waarom
Oppermann zijn eigen weg moet gaan.
De glorietijd van de Republiek met haar veelheid van bronnen
en rijkdom van informatie, biedt nog steeds raadselen, al had zij ook
de aandacht van onze meest geniale historici, van 'n Bakhuizen van
den Brink of 'n Fruin. Hoeveel te meer dan dat verre en schemerende
verleden, waarvan een corrupte en lacuneuze overlevering spreekt.
Hier geldt het interpretatie, interpretatie en nog eens interpretatie,
als wij er ooit iets van zullen verstaan.
Duidelijk toont ons voorbeeld aan, hoezeer Oppermann
gelijk had, toen hij het vraagstuk van de Egmondsche
o v e rl e v e r i n g-a I s-g e h e e 1 aan de orde stelde. Want wij
worden van de oorkonden van 922 en 969 vanzelf gebracht naar het
Liber s. Adalberti en van dit Liber s. Adalberti weer vanzelf naar
de randglossen van de Annales.
Zeker, wij kunnen deze kwesties ter zijde laten en toch ge
schiedenis schrijven. Wij bezigen dan „wellichts" en „misschiens",
die heel wat minder moeite kosten, dan Oppermann's „wellichts" en
„misschiens". Maar achter deze laatsten schuilt de behoefte, door te
dringen tot de kern van het gebeuren. Na een geweldige inspanning
van heel zijn geestelijke kracht legde Oppermann den Nederlandschen
historici een resultaat voor. Het eischt alleen van den historicus, dat
h Werken Hist. Gen.schap te Utrecht. Nieuwe serie no. 1 (1864).
2) Boven blz. 84).
hij in de Annales Egmundani nog iets anders zal zien, dan een keurig
gedrukt boekje van handig formaat, waarnaar hij verwijzen kan.
Ik weet, dat deze dingen buitengewoon moeilijk zijn. Dubbel
moeilijk, omdat Oppermann's pen zonder genade schrijft. Zinnen, stroef
van zakelijkheid. Noten, die bij den lezer een halve bibliotheek en
een zee van tijd tot „nachprüfen" veronderstellen. Alles kort. In een
sententie gecondenseerd, wat mij bijv. stof voor een bladzij is. Verre
is iedere tegemoetkoming aan den gemakzuchtigen lezer. Het lijkt
haast, alsof Oppermann nooit aan een lezer denkt.
Men heeft mij verteld, en ik heb alle aanleiding het verhaal te
gelooven dat een onzer geleerden Oppermann s Untersuchungen I
meenam naar 'n zomersch strandverblijf. n Voorbeeld, waartegen ik
waarschuwen wilde, vooral als daar ter plaatse, zooals dat bij dien
geleerde het geval was, zich het oordeel vormt. Maar ik blijf het
beschouwen als een van de grootste bezwaren, die men tegen
Oppermann's werk koesteren kandeze studie's verliezen te veel uit
het oog, dat de in zijn stof doorknede auteur zijn lezers toch altijd
eenigermate als stumperds dient te beschouwen, wien ook het ABC
moet worden meegedeeld.
Zonder voorbehoud reken ik mij zelf tot die stumperds. Ik matig
mij geen oordeel aan over de door Oppermann bereikte resultaten.
Ik zeide reeds, dat ik alleen toegewijde lectuur kon stellen tegenover
zijn onderzoek-van-jaren. Daarom heb ik mij, bij alle moeite, die ik
mij getroostte, toch een zeer beperkte taak gesteldde weergave
van het waarom en hoe van Oppermann's onderzoek. Ik zocht
slechts de groote lijn van zijn methode.
Die heb ik gevondennog steeds dezelfde, als toen ik het voor
recht had, op zijn Instituut de anatomie van de geschiedschrijving te
bestudeeren.
De guestie van de Hollandsche stadrechten (Dr. C.
D. 1. Brandt's dissertatie). Dat toch gevestigde reputaties eens
wat zachtzinniger leerden omgaan met zich nog vestigende dito's
Zonder een verzuchtend proloogje kan ik moeilijk Brandt s werk in
leiden. Want dit is het boek, waarvoor professor Oppermann den
schrijver 'n cum laude en waarvoor professor Huizinga den jongen
doctor een geduchte afstraffing heeft toegekend. Ik vreeze, dat men
zicfi de afstraffing langer herinneren zal, dan het eerende praedicaat;
Vooral, wanneer zij na het toegevoegde leed willen troosten. De als enfant
terrible aangeduide kreeg immers Bijdr- blz. 13 te hooren, dat hij wel heel stout was
geweest, maar ook zoo slecht opgevoed.