140 Schriftonderzoek en schriftvergelijking is een hachelijke zaak, zoowel waar het modern, als waar het oud schrift geldt De gelijk- handigheid van deze drie specimina, zou ik als mogelijk, ja als waar schijnlijk, niet als bewezen willen qualificeeren. Daarentegen wil het mij voorkomen, dat de oorkonde van proost Boudewiin van sinte Marie niet gelijkhandig kan zijn met een der stukken van de bovenvermelde groep. Wanneer wij in deze oorkonde van 1169 het „natuurlijke" oorkondenschrift van hand C zouden moeten zien, dan begrijp ik niet, hoe deze van nature plompdikke en logge ductus ooit zou kunnen voeren tot het nerveus-dunne schrift van 1083 of tot het gespierd-stevige van 1143; nog heelemaal daar gelaten, dat de zoo straks onderzochte letterteekenset en g, hier volstrekt-afwijkende vorming vertoonen. Evenmin vermag ik de trait- d unions te vinden tusschen het oorkondenschrift van 1169 en het boekschrift van hand C. De conclusies, die ergo op deze gelijkhandigheid gebaseerd zijn, moeten, dunkt mij, niet dan met zeker voorbehoud, of in het geheel niet, aanvaard worden. Jammer, want hoe eenvoudig, ware de bewijs voering geweest, als de veronderstelde gelijkhandigheid zonneklaar was gebleken! Echter verandert onze reserve niets aan het feit, dat de argwaan tegen de Annales Egmundani even goed blijft bestaan, al is de auteur C. niet de schrijver van de oorkonden van 1083, 1143, ja van 1169, en even zoo, dat de oorkonden van 1083 e n 1143 niet vrij uitgaan, ai mochten zij ook geen paleographischen samenhang met den schrijver C. der annalen vertoonen. Bepalen wij ons eerst tot de Egmondsche annalen, en wel tot het aandeel van C. Deze toch is de eigenlijke vader der Egmondsche annalen. Volgens Oppermann's onderzoek, moet hij omstreeks 1175 de Xantensche annalen van een kop en een staart hebben voorzien, die samengesteld zijn uit reeds bekende of eerst door Oppermann aangewezen historische bronnen. Daarbij is wel het meest belang wekkende novumde annales s. Mariae majores, een door Oppermann verondersteld annalenwerk, dat slechts in excerpt (de gewone annalen van s. Marie te Utrecht) over is. Inderdaad bevatten de Egmondsche annalen zooveel Utrechtsche berichten, dat een Utrechtsche bron ver ondersteld moet worden. Inderdaad levert de vergelijking van de 141 bestaande annalen van s. Marie en die van Egmond de noodige argumenten voor Oppermann's stelling. Met name het overslaan van een tweetal Utrechtsche bisschoppen in de Egmondsche annalen is een duidelijk bewijs, dat de tekstverwantschap, die bestaat, op geen andere wijze verklaard kan worden. De auteur C. was dus een belezen man met historiographische belangstelling, die op de een of andere wijze met het Utrechtsche kapittel van sinte Marie in verbinding heeft gestaan. Oppermann meende met zekerheid te mogen aannemen, dat het charter van bischop Harbert van Utrecht voor de abdij Egmond d.d. 7 Oct. 1143 aan diezelfde hand C toe te schrijven viel. Wij hebben ons iets meer gereserveerd uitgedrukt. Maar dat dit charter eveneens naar hetzelfde Utrechtsche kapittel wijst, zouden wij niet graag willen ontkennen. Als bisschop Harbert aan Egmond de hoeve te Gouda schenkt en daarvoor zich beroept op het getuigenis van Christus en al diegenen, die bij de wijding der Egmondsche kerk tegenwoordig waren, dan is dat stellig een zeer bevreemdende uitdrukking, maar de woorden sub testimonio Christi et ecclesie, ter vervangingvan een getuigenrij ken ik alleen in een oorkonde van bischop Burchard van Utrecht voorsinte Marie '2) Er blijft dus ook voor hem, diedegelijkhandig- heid van Harbert's oorkonde en den C-tekst der Annalen ontkent, een parallelle lijn loopen van het HARBERT-fal- sum naar... het archief van sinte Marie. Want de HARBERT-oorkonde is valsch 3). Wij zien dus in de Egmondsche archieven en bibliotheek aan wezig: le een versch geschreven geschiedwerk; 2e een valsche grafelijke oorkonde; 3e een valsche bischoppelijke oorkonde. Is het zoo vreemd, dat deze constateering leidde tot een uitgebreid onderzoek van het geheele Egmond sche materiaal? III. Wij wilden alleen duidelijk maken, dat er voor den argwaan van Bakhuizen van den Brink en Oppermann ten opzichte van de Ik moge mij tegenover mijn leermeester beroepen op zijn eigen woorden: E:ne mittelalterliche Hand nach ihrer Buchschrift in einer unechten Urkunde wieder zu erkennen, die nicht nur in diplomatischer Minuskel geschrieben, sondern auch durch eine altere Vorlage stark beeinflusst ist, wird immer eine schwieriqe Aufqabe sein (a. w. II, blz. 174). J) Over den oorsprong der Annales s. Mariae uit oudere Domannalen vergl. Oppermann a. w. I blz. 180 e. v. Zij zouden door den in 1130 overleden deken van sinte Marie uit het Domkapittel overgebracht kunnen zijn naar het kapittel van sinte Marie en daar voortgezet. 2) d.d. 1101 laatstelijk gedrukt bij MULLER-BOUMAN, Oorkondenboek Sticht no. 260. Ik signaleerde het feit (Diplomatische Studiën blz. 272); maar dat schijnt OPPERMANN ontgaan te zijn. s) Ik verwijs daarvoor naar OPPERMANN, Untersuchungen I, blz. 122 e. v,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 31