66
Ommelanden in het begin der achttiende eeuw, den tijd, waarin het
proces te Faan gevoerd werd. Daaraan sluit zich aan een hoofdstuk
over de straffen, welke in die eeuw op het crimen nefandum werden
toegepast. Had de auteur alleen gegeven wat rechtstreeks voor het
proces van belang is, dan had hij de zeven en twintig bladzijden, welke
nu deze drie hoofdstukken innemen, tot misschien twee of drie kunnen
samenvatten. Wat buiten deze drie hoofdstukken overblijft - en dat
is verreweg het grootste deel van het boek bevat bijzonderheden,
die alleen voor de locale geschiedenis van Groningerland van meer
of minder belang zijn.
De rechtshistoricus moet zijn fantaisie, al opent zij nog zoo
schoon schijnende perspectieven, den teugel aanleggen; hij moet
steunen op de tastbare realiteit der rechtsbronnen; zijn conclusies,
voorzoover zij niet rechtstreeks in de rechtsbronnen wortelen, moeten
een uitvloeisel zijn van zuiver rechtshistorisch denken. In het alge
meen heeft Mr. C. T. aan dezen leefregel zijn trouw betoond; in één
geval echter zondigt hij op ernstige wijze. Na te hebben ontwikkeld,
dat noch het Justiniaansche, noch het Mozaïsche recht de in den
tijd der Republiek vrij algemèen toegepaste doodstraf door levend
verbranden voor het geval van sodomie kenden, komt Mr. C. T. tot
de conclusie, dat deze straf haar oorsprong zou vinden in den Codex
Theodosianus en door de Westgothische lex Romana, het z.g.n. breviarium
van Alarik, zou zijn verbreid over West-Europa. De gedachte van
een transportatie van rechtsinstellingen door een wet van het Spaansche
Gothenrijk naar de Nederlanden moge voor den fantast zijn bekoring
hebben, zonder uitwerking van eenig verband geeft zij geen oplossing
en is zij een rechtshistorische fout. Deze fout had Mr. C. T. ver
meden, indien hij dieper ware doorgedrongen in de gronddenkbeelden
van het germaansche strafrecht. Want in deze ligt de verklaring
van de doodstraf door verbranding voor het geval van sodomie.
Naar alle waarschijnlijkheid doelt Tacitus in zijn Liermania op de
sodomie, als hij schrijft, dat de corpore infames in een poel of moeras
werden gesmoord en daarna met een horde bedekt. De bedoeling
van dit rechtsgebruik was ieder spoor van de misdaad, waardoor
het lichaam bevlekt en onteerd werd, te verbergen. De leges bar-
barorum zwegen over de sodomie; de misdaad bleef ter bestraffing
overgelaten aan het gewoonterecht. Onder invloed van de Kerk trok
in de frankische periode het koningsrecht het peccatum contra naturam
binnen zijn sfeer. Star en onverbiddelijk stelde de Kerk zich van het
begin af tegenover de tegennatuurlijke ontucht. Het germaansche
rechtsbeginsel, dat ieder spoor der onteerende misdaad moest ver
dwijnen, nam de Kerk over en geen andere straf voldeed meer aan
67
deze politiaire bedoeling dan de uit het Romeinsche recht bekende
vuurdood, het verbranden tot pulver, zooals het zeer karakteristiek
in de middelnederlandsche rechtsbronnen heet. En nog te meer moest
zich als straf voor sodomie de vuurdood in den door de Kerk geleiden
gedachtengang opdringen, omdat deze straf werd beschouwd als een
verzwaring van het levend begraven, zooals in den germaanschen tijd
gebruikelijk was. Zeer sterk spreekt het germaanschrechtelijk poli-
tiair gedachte doel 'van den vuurdood in het mede verbranden van
een dier, waarmee ontucht was gepleegd. In Frankrijk werden op
dezen grond zelfs de processtukken mede verbrand. Voor het ver
klaren van den vuurdood als straf op de sodomie moet niet worden
teruggegaan op Romeinsch of Mozaïsch rechthij was een recht-
streeksch uitvloeisel der germaansche strafrechtsbeginselen.
Het vitium originis drukt zwaar op het geheele werk van Mr. C. T.
Het kost moeite van dat vitium te abstraheeren, om een oordeel
uit te spreken over de wijze, waarop de schrijver zijn taak heeft
vervuld. En toch is deze abstractie een eisch van recht, omdat
slechts dan een juiste critiek mogelijk is. Het grondbezwaar daargelaten
en behoudens de detail-feilen, waarop reeds Mrs. van Apeldoorn en
Zeylemaker hebben gewezen, heeft Mr. C. T. het Faansche proces
aan het geldende recht uit de achttiende eeuw getoetst op een wijze,
die ernstige waardeering verdient. Aan het schrijven van zijn dissertatie
heeft Mr. C. T. een nauwkeurige bronnenstudie doen voorafgaan en
de daarbij verkregen resultaten heeft hij in een vlotten stijl vastgelegd.
Het is dan ook geen ijdel slotwoord, wanneer ik hem aanspoor het
niet bij dezen eersteling te laten en de aan het oud-vaderlandsche
recht gewijde litteratuur met meerdere geesteskinderen te verrijken.
Mr. Dr. K. J. FREDERIKS.
Literatuurkroniek.
Dr. Mr. S. Muller Fzn. Zonder twijfel zal onze betreurde Eere-Voorzitter
nog in vele periodieken van den meest uiteenloopenden aard herdacht worden. We
zullen trachten zoo volledig mogelijk hiervan melding te maken, en beginnen hiler met
de mededeeling, dat dadelijk na het overlijden het hoofdartikel in de Groene Amster
dammer van 9 December 1922 van de hand van Prof. Dr. G. W. Kernkamp gewijd
was aan de nagedachtenis van Dr. Mr. S. Muller Fzn., dat in het Ochtendblad van de
N. R. C. van 7 December 1922 onder Wetenschappelijke Berichten een kort In memoriam
voorkwam van Dr- E. Wiersum, en in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad
van 6 December 1922 een artikel van (Dr.) W. A. F. B(annier). Verder komt in De Gids
van (anuari 1923 een uitvoerige karakterteekening voor van Dr. |an Veth, terwijl in het
Nieuw Israëlietisch Weekblad van 16 December 1922 de heer |ac. Zwarts eenige
regelen wijdt aan de beteekenis van den oud-Rijks- en gemeentearchivaris in Utrecht
voor de joodsche historische wetenschap. L.