64
Dr. G. M. Cohen Tervaert. De Grietman Rudolf de Mepsche.
Historisch-juridische beschouwingen over een reeks crimineele processen
gevoerd in 1731 in den rechtstoel Oosterdeel-Langewold. Proefschrift
127 en XXVI biz. - 's-Gravenhage. Drukkerii Mouton Co. 1921.
De critiek heeft het proefschrift, waarvan mij door de redactie
van het Nederlandsche Archievenblad een aankondiging is gevraagd,
niet gespaard.
In het Rechtsgeleerd Magazijn heeft Mr. Van Apeldoorn, hoog
leeraar in het oud-vaderlandsche recht aan de Gemeentelijke Univer
siteit te Amsterdam, een scherp afbrekend oordeel geveld. Mr. Zeyle-
MAKER (W. v. h. R. 10804) acht deze critiek niet verdiend. Ik deel
deze meening en zou verder willen gaan. Mijns inziens moet een
bespreking als die van Mr. Van Apeldoorn worden afgekeurd. Voor
een hoogleeraar, op wiens bijzonder studiegebied zich een disser
tatie beweegt, zal het in het algemeen een geringe moeite zijn den
wetenschappelijken geloofsbrief af te breken van een jongen man,
die juist de alma mater heeft verlaten. Iets anders is het, zonder de
feilen te verdoezelen, de goede elementen van het werk naar voren
te brengen en den jongen auteur een richtsnoer te geven, waarnaar
hij, volgens het oordeel van den criticus, zijn wetenschappelijken arbeid
moet richten. Zoo opgevat geeft de critiek een levensles, heeft zij een
opwekkende kracht; Mr. Van Apeldoorn - ik beweer daarmee uiter
aard niet, dat in zijn critische beschouwingen niet veel wetens
waardigs ligt - geeft steenen voor brood; hij ontmoedigt en dit
is in casu nog te ernstiger, waar de kring der wetenschappelijke
beoefenaars van het oud-vaderlandsche recht reeds beperkt genoeg
is, om niet jonge krachten, die zich op dat gebied begeven, reeds
bij hun eerste schreden bijna als een afstraffing toe te dienen.
Wanneer ik nu zelf een vrij uitvoerig reguisitoir houd, richt zich
dit in hoofdzaak over het werk, zooals het daar voor mij ligt, heen
tegen een wat mij toeschijnt vitium originis. De wijze, waarop de
auteur zich van de taak, die hij zich heeft gesteld, gekweten heeft,
blijft daardoor onaangetast; ik kom daarop later terug. De oorsprongs-
fout, waarop ik doelde, komt reeds dadelijk in den titel van het boek
tot uitdrukking en ik zou er heel wat om durven verwedden, dat de
keus van den titel Mr. Cohen Tervaert heel wat hoofdbrekens heeft
gekost. „De grietman Rudolf de Mepsche". Maar welk belang heeft
deze grietman voor de juridisch-historische wetenschap? Op het recht
van zijn tijd heeft hij zijn stempel niet gedrukt; hij heeft het recht
niet in nieuwe banen geleid. Ten hoogste heeft hij een locaal histo
rische beteekenis. Kwam de inhoud van de dissertatie overeen met
65
haar titel, ik geloof niet, dat zij, juridisch-historisch opgezet, meer
dan enkele bladzijden zou kunnen beslaan. Nu telt zij er 137, een
gevolg van het onmiskenbare feit, dat de vlag de lading niet dekt.
De dissertatie heeft niet tot onderwerp den grietman Rudolf de Mepsche,
maar een bepaald omlijnd processueel optreden van dezen Groninger
rechter. Mr. C. T. heeft deze incongruentie gevoeld en met
kleiner letter aan zijn titel toegevoegd „Historisch-juridische beschou
wingen over een reeks crimineele processen, gevoerd in 1731 in den
rechtstoel Oosterdeel-Langewold." Ik kan mij den schroom indenken
van den auteur om den juisten titel van zijn werk te aanvaarden,
maar dit had hem er toe moeten leiden, niet om te varen onder
een vlag, die de zijne niet is, maar af te zien van een onderwerp,
dat voor een dissertatie geen stof opleverde.
Tot onderwerp van zijn dissertatie heeft Mr. C. T, gekozen het
in 1731 in het Groningsche dorp Faan gevoerde monsterproces, dat
in dien tijd een diepen indruk heeft gemaakt en nog jarenlang de
gemoederen levendig heeft bezig gehouden. Het proces betrof de
misdaad van sodomie, het crimen nefandum, en leidde tot de executie
van 22 veroordeelden in Zuidhorn.
De keus van het onderwerp van een dissertatie, zooals trouwens
van iederen wetenschappelijken arbeid, behoort de lezer te aanvaarden.
Hij mag zich niet stellen op het standpunt van de vraagwaarom
heeft de auteur zijn keus niet liever gericht op dit of dat onderwerp,
dat mij liever ware geweest, maar: hoe heeft hij zich gekweten van
de taak, die hij zich heeft gesteld. Toch moet het mij van het hart,
dat ik mij ter wereld niet kan voorstellen, hoe Mr. C. T. zich een zij
het nog zoo belangrijk proces over sodomie tot onderwerp van een
dissertatie heeft gekozen, terwijl toch een dissertatie zich als weten
schappelijke eersteling mag verheugen in de belangstelling van een
kring, die lateren wetenschappelijken arbeid met een welwillende onver
schilligheid bejegent. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat Mr. C. T.
zijn niets zeggenden titel heeft gekozen, ook om met dit kluitje een
lastig doorvragenden kring van belangstellenden te kunnen zenden
in het riet.
Het proces van Faan levert geen stof voor een juridisch-histo
rische dissertatie; de lezing van het werk van Mr. C. T. laat te dien
aanzien geen twijfel. De auteur heeft het proces tot aanleiding
genomen, om drie hoofdstukken te wijden aan rechterlijke organisatie
en formeel en materieel strafrecht, die, hoe belangrijk ook op zichzelf,
voor de beoordeeling van het proces van geen of slechts bijkomstig
belang zijn. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de rechterlijke inrich
ting, het tweede aan de strafrechtelijke procedure, beide in de