48
verschillende goederen op den berg bij Renen. Wat dat gerecht was,
leeren wij uit een akte van 1474: het was het gerecht van den
„castelleyn op ter borch ter Horst", die als daar resideerende vermeld
wordt.Derhalve ook bisschop Godefrid's toren op den berg, waarvan
de bewaring zich blijkt ontwikkeld te hebben tot een tweede burg-
graafschap, was gekomen in het bezit der Bentheimers. Alle goederen,
die de heeren van Renen voor (en tot) 1178 door schenking van hun
broeder, bisschop Godefrid, bezeten hadden, zijn dus gewis kort na
1178 door de bemoeiingen van 's mans opvolger, bisschop Boudewiin,
overgegaan aan diens broeder Otto van Holland en van hem aan
zijne erfgenamen, de graven van Bentheim.
De Renensche heeren zijn dus na den dood van hun bloedver
want den bisschop blijkbaar van hunne bezittingen ontzet en uit het
land verwijderd. Veldenaers Fasciculus temporum (fol. 258 vs.) verhaalt
dit aldus: „bi hulpe van desen (zijn broeders) so jaechede hij
(Baldewinus van Hollant) alle die rovers uut sinen sticht ende
berechte dat lant seer wijsselick". Deze omstandigheid (door den
drie eeuwen jongeren Veldenaer wat opgesierd!) kan er aanleiding
toe gegeven hebben, dat de Renensche heeren of het generaal kapittel
getracht hebben, eene akte te doen opmaken, die hunne rechten
aanwees en die wellicht, als het hun gelukt was die nog met het
zegel van den overleden bisschop te doen voorzien, hun zeer nuttig
zou geweest zijn bij een geding, dat mogelijk, nu de hekken verhangen
waren, door bisschop Boudewiin's bemoeiing gevoerd kan zijn.
S. MULLER Fzn. (f)
Kantteekeningen op „Bronnen voor de geschiedenis der
kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht DL II."
Het heeft mij altijd verwonderd, dat van eene zoo belangrijke
uitgave als de „Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke recht
spraak in het bisdom Utrecht" van Mr. G. C. joosTiNG en Mr. S.
Muller Hzn. in dit blad niet eene bespreking is opgenomen, die de
lezers en gebruikers zoude wijzen op licht- en schaduwzijden van
dit werk. Wanneer ik van schaduwzijden spreek, dan heb ik vooral
het oog op dat deel van het werk, waarvoor Mr. Muller aansprakelijk
is, en wel in het bijzonder op het tweede hoofdstuk van Deel 11De
indeeling van het bisdom. De bewerker geeft daarin blijken van
grooten ijver, maar heeft de fout begaan, dat hij te veel vertrouwd
heeft op zijne auctores en bovenal op Van der Aa, van wien ieder,
49
die zijn Aardrijkskundig woordenboek met kritischen blik raadpleegt,
wel weet, dat men hem niet onvoorwaardelijk kan geloovenen dat
hij niet steeds gebruik heeft gemaakt van de publicatiën op dit gebied
uit den lateren tijd. Ook is hij m. i. nu en dan wel eens een weinig
lichtvaardig te werk gegaan met Sloets Oorkondenboek, gelijk ik
hieronder hoop aan te toonen.
Veel aangenamer zoude het mij geweest zijn deze opmerkingen
bij het leven van den heer Muller te maken, maar destijds was mijne
aandacht niet in zoo sterke mate hierop gevestigd als in den laatsten
tijd. Ik hoop met deze kantteekeningen in zijnen geest te handelen,
gedachtig aan den door hem op blz. 5 geuiten wensch.
Te meer is het te betreuren, dat het boek deze vlekjes bevat,
omdat het tot grondslag is gelegd voor de kerspelkaart in den histo-
rischen atlas en, voorloopig althans, als standaardwerk moet worden
beschouwd.
Het spreekt van zelf, dat ik mij bij mijne opmerkingen waarin
ik tevens zal wijzen op een paar bijzonderheden die n a het ver
schijnen van het boek aan het licht zijn gekomen tot Gelderland
bepaal. Toevallig is mij echter bekend, dat den heer Muller indertijd
ook opmerkingen over andere provinciën zijn medegedeeld.
Blz. 417. „Aelst werd in 1133 van Wijc afgescheiden". Het
laatste woord wekt, in verband met het daarvan doorgaans door den
schrijver gemaakte gebruik, het vermoeden, dat Aalst toen een
zelfstandig kerspel is geworden. Dit nu is niet zoo: in de oorkonde
(Sloet No. 265) staat: „ut in villa sua ca pel lam habeant preter
hoc, quod matrem ecclesiam, cum opus fuerit, sicut ante fecerunt,
edificent cum aliis et atrium sepiant" etc.
Blz. 419. „Zulinchem behoorde in 1143 aan de kapittelkerk te
Luik" (Sloet No. 279). Met behoorde bedoelt de schrijver het recht
van collatie. Nergens blijkt dit duidelijker dan op blz. 457, waar hij
over Doetinchem handelt en zegt„Het behoorde aan het klooster
van Regulieren Bethlehem". Niemand zal dit wel zoo opvatten, alsof
de stad Doetinchem eigendom was van Bethlehemtrouwens hij voegt
er bij„dat de kerken van Deutinchem, Doesburch en Steenderen
bezat of bezeten heeft".
Of nu Zuilichem reeds in 1143 kerspel was, blijkt uit de bewoor
dingen des briefs niet, Deze zegt alleen, dat het Luiksche kapittel
daar bezittingen had.
Blz. 420. „Ine, later Nederinen, in 1287 nog een kapel van
Hier behoorde als zoodanig aan St. jan en was later eene afzon-
Zie Verslagen en mededeelingen Rechtsbronnen, V pag. 118 vlg.
Oude naam van Waardenburg.