sr-r i zio—^z:^9:z^ .i7km, eTo:r^t;ur^::ntsi*:^vi;ErE 46 bekende' ^„^"^^cbops kreWi,k,e,ken herinnerde zonder I"- was in bisschoppelijke i -r n nnrkonde noq van s bisschops zegel te voorzien, aoen d'lif door de ne ;S bisschops dood gebruikelijke verbreking ven het Ze9eKunnendwiitl eeneaanleiding vinden voor het plegen van ee"® dergelijke, destijds niet zoo ongewone deed Wij geloeven he, ,h (1139 1150) de belangen van het bisdom zeer benadeelde door z,ine (de stichteres van de abdij Oudwijk) was uitgestorven, had de bisschop oudsten broeder Diederik, die als zijn vaderh|k erfdeel de Brab The góed-en gekregen had, opontboden naar Utrecht en hem daar i i i p,=,f VYm tweeden broeder Gerlach beleende hij, gevestigd a s urggr Diederik zonder mannelijke 47 mede zijn broeder Otto, die toen denkelijk nog zonder positie was, en deze heeft blijkbaar van zijn broeders goeden wil geprofiteerd. Althans als wij Heer Gerlach van Renen in 1187 voor het laatst ont moeten, dan noemt hij zich niet meer castellanus en is dus het Utrechtsche ambt hem ontnomen; te opmerkelijker is dit, omdat een der getuigen van deze door „dominus Gerlach, frater domini Godefridi bone memorie episcopi de Utreit," uitgevaardigde oorkonde zich uitdrukkelijk Godefridus castellanus noemt Heer Gerlach is dan ook weder in Brabant en schijnt dus niet meer zijn verblijf te houden op zijn landgoed bij Renen. Hoe dit alles geschied is, is ons niet overgeleverd, maar wij kunnen het wel gissen. Want Otto van Holland, die zich eene positie in het Sticht dacht te maken, was bestemd voor hoogere lotgevallen: zijne moeder was een gravin van Bentheim geweest en de Hollandsche gravenzoon werd zoo eerlang bevorderd tot graaf van Bentheim. Nu vinden wij graaf Otto's nako melingen, evenals hij graven van Bentheim, eenmaal sedert een paar geslachten daar ingeburgerd, geneigd om de Utrechtsche bezittingen, die hunne voorvader wel van niemand anders dan van zijn broeder bisschop Boudewiin kan gekregen hebben, van de hand te doenzij moeten hun te Bentheim niet gemakkelijk te beheeren geschenen hebben. En zoo zien wij de Bentheimsche graven in 1277 aan het Duitsche Huis te Utrecht schenken het patronaatrecht der kerk van Renen, natuurlijk afkomstig van den Heer van Renen als stichter der kerk met de gruit en andere kerkelijke rechten. De goederen en rechten in de vlakte bij Renen waren dus aan heer Gerlach inderdaad afhandig gemaakt ten behoeve van Otto van Holland, den toekomstigen graaf van Bentheim. Verder beschikten de Bentheimers in 1307 over het Utrechtsche burggraafschap, dat zij toen overdroegen aan heer Gijsbrecht Utengoye 2), Ook het Utrechtsche burggraafschap, dat Heer Gerlach in 1187 niet meer bleek te bezitten, was dus eveneens gekomen aan Otto van Holland. En eindelijk verkoopt de Bentheimsche graaf in 1328 aan den Utrechtschen bisschop een „judicium" en zou gelijken op een u,« op^PJo h Het kan ook zijn, dat wij in den in 1187 als getuige vermelden Godefridus castellanus heer Gerlach's neef en opvolger, den in bisschop Godefrid's testament vermelden Godefrid van Kuik, moeten herkennen. Heer Gerlach zou zich dan reeds bij zijn leven ten behoeve van zijn rechtmatigen erfgenaam ontdaan hebben van zijn ambt op den berg van Renen, dat reeds toen kasteleinij zou geheeten hebben, zooals het in 1328 blijkt genoemd te worden. De kasteleinij van bisschop Godefrids broeders Diederik en Gerlach zou dan wel eens kunnen blijken niet te Utrecht, maar te Renen gelegen te hebben. Zeker zou dit feit historisch van belang zijnmaar voor de questie, die wij thans bespreken, is de zaak zonder belangwant al zou dan heer Gerlach niet door bisschop Boudewijn ontzet zijn van de Renensche kasteleinij, het feit zou dan toch even waarschijnlijk zijn met betrekking tot zijn erfgenaam Godefrid van Kuik en na 1187. 2) Zie Van de Water, Utrechtsch placaatboeck, III pag. 50.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 29