28 iijke zwakheid bewaard hebben, wat in hun scheurmand behoord had en nieuwere belangen der historie thans verbieden te vernietigen, dat worde gelaten in de lade van des secretaris lessenaar, worde gebracht tot een afdeeling van huishoudelijke zaken, welke de zaken samenvat, die de inwendige administratie van het bestuur betreffen. Een tweede gevaldat men in menig archief vreemde bestand- deelen aantreft. Moet men dan die stukken uitsluitend beoordeelen naar 5 der Handleiding en hen uitwerpen, als zij niet afkomstig blijken van eenig bestuur of persoon, wier functie is overgegaan op het lichaam, dat het (hoofd)archief gevormd heeft? Is het niet beter te erkennen, dat menige secretarie oudtijds een archiefdepot geweest is, waarin stukken opzettelijk werden bewaard, bijvoorbeeld sommige categorieën van zoogenaamd onafgehaalde stukken, van wier aan wezigheid het bestuur vaak geheel onkundig was, laat staan, dat er een officiëele band tusschen bestuur en gedeponeerde stukken te reconstrueeren is? Om nu mijne bezwaren nader aan te duiden: m. i. doet de Hand leiding, gelijk zij thans doorgaans wordt toegepast, een archief meer (opnieuw) samenstellen dan restaureeren, maakt zij van den inventaris meer een wegwijzer voor den modernen raadpleger dan eene afspie geling van het archief. Hoe nu te handelen? Ik moet daarop met groote voorzichtigheid antwoorden, mij refereerend aan de laatste alinea der toelichting bij 50 der Handleiding „de ervaring moet op dit punt nog uitspraak doen". Deze ervaring van anderen te vernemen, kan, dunkt mij, niet anders dan voor de oplossing van dit vraagstuk bevorderlijk zijn. Wat de mijne betreft, heeft zij mij, ik wil dat wel bekennen, volgens de boven gestelde beginselen het systeem van een inventaris van een dorps archief doen samenstellen (waarvan dat van Besóyen, om alle dis cussies over dezen laatsten inventaris, als voor het oogenblik nutteloos, af te snijden, reeds niet meer de trouwe afspiegeling is). Zoo ben ik van meening, dat ieder archief van eenige beteekenis in twee hoofdafdeelingen uiteen valt, waarvan de eerste de zaken der eigenlijk gezegde administratie, de andere die van bewaring bevat. Nader op dit alles in te gaan, komt mij voor het oogenblik niet gewenscht voor. j. P. W. A. SMIT. 29 Zutphensche charters in het archief van de Geldersche Rekenkamer. De charterverzameling van de Geldersche Rekenkamer, waarvan de beschrijving door Mr. Pieter Bondam begonnen en in 1823 door Is. An. Niihoff voltooid is en die door den laatstgenoemden ten deele bekend gemaakt is in zijn „Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland", is afkomstig van de Rekenkamer en de Leenkamer gezamenlijk. Hoewel niet alle van die beide kamers afkomstige char ters er bij zijn ingedeeld, omvat zij toch wel de meeste en de belang rijkste perkamenten brieven, die tot hare nalatenschap behooren. Voor zoover zij van de Rekenkamer herkomstig zijn moeten zij worden onderscheiden in de charters, behoorende tot het door dat college sinds de oprichting in 1559 zelf gevormde archief, en de aan de Rekenkamer op verschillende tijdstippen in bewaring gegeven brieven, waaronder in de eerste plaats genoemd moeten worden die van de graven en hertogen van Gelre en van de Bourgondische en Oosten- riiksche autoriteiten in Gelderland vóór 1543. Die charters zijn mee- rendeels öf bij de oprichting van de Rekenkamer onder de hoede van haren secretaris gesteld óf in 1632 uit Roermond daarheen over gebracht. Zij vormen ongeveer de helft van de geheele verzameling. Naast dit belangrijke depot, dat natuurlijk beschouwd moet worden in verband met de overige hertogelijke archivalia, die onder de Reken kamer hebben berust, maken nog een aantal kleine charterverzame lingen van verschillende herkomst deel uit van die van de Rekenkamer, waarin zij geplaatst zijn met het eene of andere motief, dat thans in sommige gevallen niet gemakkelijk meer kan worden nagespoord. Toen ik mij met het oog op de inventarisatie van het archief van de Rekenkamer bezighield met de bepaling van de herkomst van al die charters, kon ik de grafelijke en hertogelijke charters meerendeels met behulp van oude inventarissen gemakkelijk van de rest afscheiden. Voor alle overige daarentegen stonden mij nagenoeg geen oude inventarissen ten dienste, terwijl de charterinventaris van Bondam en Niihoff, die berust op een door Mr. Gerard van Hasselt en Niihoff aangebrachte hoogst willekeurige nummering van de charters, in dit opzicht vol strekt geen steun geeft. Het spreekt daarom vanzelf, dat vooral de in de Rekenkamer gedeponeerde charters van diverse herkomst mij veel moeite bezorgd hebben. Intusschen ben ik niet van plan, de lezers van het Archievenblad te vermoeien door ze in al die zorgen Bij nader inzien geef ik aan deze laatste benaming de voorkeur boven die van zaken van depot, om de verwarring, die anders met de in 5 der Handleiding bedoelde archieven zou kunnen ontstaan. 1) De secretaris Reyner Dibbets kreeg in verband daarmede den titel charter- bewaarder, dien hij behield toen hij in 1570 auditeur werd. Van hem is die titel op alle latere auditeurs van de Rekenkamer overgegaan.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 20