26
vermoed had. Wat voor mij een rustpunt vertegenwoordigde in eene
reeks proefnemingen ik hoopte zelfs de laatste dat bleek iets,
waarvan „het systeem veel te wenschen overliet" Het navolgen
daarvan werd zelfs afgeraden en dat, terwijl ik juist en sindsdien
'n nog sterker mate - meen op den goeden weg te zijn.
Wel beschouwd zijn er nog maar weinig archieven hetzij dan
gemeente- of andere geordend, althans in dien zin, dat hunne
inventaris gedrukt en dus- vaststaande is. Menigeen van ons zal dus
vroeg of laat de bezwaren zich in den weg zien rijzen, die ook mij
geplaagd hebben en die ons aan de kans blootstellen zelf ovei ons
werk niet tevreden te zijn of het door anderen min gunstig te hooren
beoordeelen.
Paragraaf 16 der Handleiding wordt in de toelichting daarvan de
belangrijkste van alle genoemd, omdat daarin het hoofdbeginsel is
geformuleerd, waarvan alle andere regels uitgaan. lerecht trekt de
toelichting het systeem van indeeling voor, dat wordt aangewezen
door den aard en de (oude) indeeling van het archief en wordt als
een gewichtige factor voor de beoordeeling dier inrichting van het
archief de inrichting van het bestuur genoemd, waarvan het archief
afkomstig is.
Paragraaf 20 stelt daarna vast, dat de bescheiden, die de hande
lingen van het bestuur of een zijner ambtenaren ex officio behelzen,
het geraamte van het archief vormen, m. a. w. wordt, gelijk uit de
toelichting blijkt, de inrichting van het bestuur, m. i. ten onrechte,
van eene gewichtige tot een overheerschende factor gemaakt, wordt
het systeem van den inventaris kortweg en zonder intermediair door
de inrichting van het bestuur aangegeven.
De samenstellers der Handleiding geven van den hoofdregel de
afwijking toe, die niet aan hen te wijten is, maar vergoelijken het
feit door er aan toe te voegen, dat in de practijk het verschil niet
zoo groot zal zijn. Dit laatste nu meen ik te moeten betwijfelen. Stel,
dat een gemeentebestuur uit verschillende colleges is samengesteld,
bijvoorbeeld uit officier en schepenen eenerzijds en officier, schepenen
en burgemeesters anderzijds, dan worden volgens §20 ja zelfs, zoo wordt
gezegd, strikt genomen volgens 1 twee verschillende afdeelingen
gevormd. Maar wat, indien blijkt, dat beider notulen en resoluties in
één register zijn ingeschreven, dat beider bescheiden, bijvoorbeeld
de hen aangeboden rekwesten, van oudsher vermengd zijn?
Een ander geval. Stel, dat eene gemeente uit eenige dorpen is
samengesteld, die in sommige zaken autonoom zijn en daarvoor af-
27
zonderlijke regeeringscolleges bezitten. Moeten dan volgens 20
meerdere afdeelingen gevormd, zelfs indien blijkt, dat deze colleges
tezamen één notulen- of resolutieboek bezigen?
Een derde geval. Stel, dat een schepenbank behalve de civiele
ook de crimineele rechtspraak bezit, dan behooren volgens 20 voor
beide theoretisch zeer zeker scherp onderscheiden bevoegdheden af
zonderlijke afdeelingen gevormd. Maar wat, indien blijkt, dat crimineele
en civiele zaken in één rol en in één vonnisboek geregistreerd zijn,
crimineele en civiele dingtalen van oudsher in éên verzameling vereenigd?
De aangehaalde voorbeelden zijn geen zeldzame gevallen, geen
klaarblijkelijke domheden van een secretaris, zelfs geen dorpstoe
standen, neen ondervindingen, die ik dikwijls, ook in groote en wel ver
zorgde archieven heb opgedaan. Moeten voor dit alles de oogen
gesloten en hoofdverdeelingen geschapen worden van een inventaris,
die aldus voor een deel uit verwijzigingen, voor een ander uit ver
stoorde series zal bestaan?
Bovendien moet naar mijne gedachte meer, dan in de meeste
moderne inventarissen uitkomt, acht geslagen worden op de bedoeling
van den samensteller van eenig archief. En deze samensteller is
practisch gesproken niet het bestuur, waarvan hef afkomstig is, maar
de beheerende secretaris of griffier. Deze blijkt iemand, die de aan
zijne zorg toevertrouwde bescheiden tot een geheel heeft gegroepeerd,
in zijn oordeel geleid door de eischen der practijk, welke hem de
inrichting van het archief niet uitsluitend doen aanpassen aan de
inrichting van het bestuur, maar daarnaast historisch geworden
vormen continueeren. Niet altijd heeft hij zijn werk goed gedaan;
menigmaal mangelde het hem aan voldoende inzicht of hield zijn
conservatisme noodzakelijke wijzigingen tegen en in dit geval belet
niets den modernen archivaris het werk te verbeteren. Mits dit
geschiede in aansluiting met de toenmalige beginselen, welke kunnen
worden afgeleid, zoo niet uit het archief zelf, dan toch uit gelijktijdige
of uit die eener zelfde streek.
Ik zal mijne bedoelingen door eenige voorbeelden verduidelijken.
Doorgaans treft men in een archief stukken aan, concepten,
aanteekeningen, officieuse bij den secretaris ingekomen stukken, met
welker plaatsing men verlegen is. Behooren deze, de concepten
bij de net-acten geplaatst te worden, de aanteekeningen bij de be
treffende onderwerpen, de officieuse bescheiden vereenigd tot een
archief van den secretaris? Ik moet bekennen, dat de vorming van
deze laatste afdeeling mij geheel onbegrijpelijk is, mij even onge
motiveerd voorkomt, als zij wellicht den ouden secretarissen zelf
zou geweest zijn. Wat deze laatsten - laten wij zeggen uit mensche-
i) Zie de critiek door Jhr. mr, Th. van Rheineck Leyssius in de vorige aflevering
van het Archievenblad.