De vroedschap van Amsterdam, bijzonder goed ingelicht Ik heb niets aan te merken op hetgeen door dien schrijver in zijn inleiding, biz. XXXIX, gezegd is van de beteekenis der grondige regeeringsverandering aldaar, in tegenstelling met de bedachtzame handelwijze welke de Prins elders had en heeft toegepast; maar het gezegde vereischt aanvulling. Toen ik vroeger in de gelegenheid was den gang van zaken in een kleine Hol- landsche stad, Schiedam, te bestudeeren trof het mij, dat wel is waar geen vroedschappen tegen hun zin bedankt zijn, maar dat de ouderen voor het meerendeel na 1572 niet meer in het bestuur gekomen zijn. Uit een vroedschapsresolutie van 20 Juni 1597, welke verbiedt dat burge meesters langer vergaderingen met sommige vroedschappen zouden houden, valt af te leiden, dat een aantal zaken te voren door een deel behandeld was en dat dit, nu de geheele vroedschap geleidelijk omgezet was, geen zin meer had. Vermoedelijk zal men in meer Hollandsche steden kunnen vinden, dat de voornaamste zaken in den overgangstijd door de wet werden afgedaan. De vraag is dus, hoe de wetten samengesteld werden. Dr. Japikse zegt wel, dat het nieuwe Hof van Holland alleen rechterlijke bevoegdheid had, maar wanneer hij den inventaris van dat college raad pleegt, zal hij wel iets anders vinden J). De stadhouder kan toch bezwaarlijk al die jaarlijksche wetsverkiezingen zelf hebben geleid? Te Veere vond ik dat Z.Exc. machtigingen ad hoe verleend heeft aan een paar heeren of aan het gewestelijk regeeringscollege. In hét „Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis" wordt blz. 24 gezegd, dat wij een juister kennis noodig hebben van het stadhouderlijk regeeringsprincipedaar wordt vooral gedoeld op de acht tiende eeuw, maar van vroeger tijden zijn wij niet beter op de hoogte. Evenwel schijnt het mij toe, dat juist in de eerste janrn van de Republiek betrekkelijk weinig personen op verantwoordelijke plaatsen geduld zijn en zichzelf daarvoor aangeboden hebbenmij dunkt, dat de archivarissen ze met elkander moeten kunnen opsporen, hun maatschappelijke positie bloot leggen, wellicht ook hun geestelijke vorming eenigszins beschrijven. Wij zouden daardoor een zuiverder beeld krijgen van de stichting van het gemeenebest. In de Algemeene aanmerkingen op de geschiedenis van dit gemeene best in Groen's Handboek wordt zijn beteekenis verklaard uit de zeemacht en den handel, en de nadeelige strekking van den handelsgeest op het volkskarakter niet verbloemd. Dr. Japikse meent (blz. 110) dat de buiten- landsche politiek, als gebaseerd op het belang van een bestaanden wereld handel, een politiek van vrede is geweest. Mij dunkt, dat Groen het Bijdragen tot de geschiedenis van de Hervormde Kerk te Schiedam. Ned. archief voor Kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie, IX, blz. 284 vg. Voor de electiën te Schiedam raadpleegde ik nr. 3626. beter ingezien heeft dan zijn opvolger; inderdaad begrijp ik niet wel, hoe deze zijn opmerkingen heeft kunnen maken. Misschien vat ik niet wat hij bedoelt. Dat men den oorlog wenscht om den* oorlog, lijkt mij hoogst onaannemelijk, en dat de kooplieden voor het veroveren of behouden van handelswegen en markten minder voor geweld teruggedeinsd zijn dan jagersvolken, landbouwers en industrieelen voor het vermeesteren van jachtgronden, akkerlanden en grondstoffen, kan ik niet inzien. En onze 17de eeuwsche kooplieden nog wel, die 2) om winst door de hel zouden varen, op gevaar af van er hun zeilen te zengen! Trouwens op blz. 158 lezen we, dat het handelsbelang en tevens het politieke telkens eischten opnieuw mee te doendit klinkt beter. Inderdaad mogen de koopmansregeeringen wel het eerst de aandacht eischen van de anti-poke- your-nose-into other-men's-business-society, die ergens in Amerika moet bestaan. Blz. 152 wordt een vergelijking gemaakt tusschen zekere Neder landers en de Whigs; nu zijn deze bij uitstek de mannen van handels- oorlogen geweest De geschiedenis van de uitbreiding van het Neder landsche gezag in Indië bewijst, dat wij niet geschroomd hebben dezelfde middelen te gebruiken als de Engelschengeweld 4), zaaien van verdeeld heid 5), vereeniging in een bondgenootschap op den voet van ongelijkheid 6). Blz. 102 worden wij ingelicht, dat ons volk volgens Oldenbarnevelt en De Groot een beetje bescheiden moest zijn naast onze Engelsche en Men zegt natuurlijk niet altoos, dat men voor den handel in de eerste plaats vecht; wel achterna. Zoo noemde Sefley, The expansion of England, Tauchnitz ed. blz. 142, den Spaanschen successie-oorlog „the most businesslike of all English wars". 2) D'Estrades, Négociations, aangehaald door Fruin, Tien jaren, 6de druk, blz. 209. 8) De meening, dat de Engelsche liberale partij een vredeselement is, schijnt mij hier te lande meer algemeen dan de tegenovergestelde opvatting. Welke men moge voorstaan, men kan ze toetsen aan die over de vredelievendheid onzer vaderen. Mij dunkt, dat R. Kjellén, De politieke vraagstukken van den wereldoorlog, (naar het Zweedsch, Amsterdam, 1917) blz. 118 terecht oordeelt, dat de Engelsche linker zijde, die de oude tradities ook daarin bewaart, dat zij Engeland's toekomst onmid dellijk in het te gronde richten van den tegenstander zoekt, de oorlogzuchtige moest worden. Bewijzen en voorbeelden zijn er in overvloed. Zie b.v. het oordeel van een Engelschman uit onzen tijd aangehaald door Dr. Hendrik P. N. Muller, Onze vaderen in China. Gids 1917, I, blz. 324. f>) Bij den dood van lord Salisbury prezen de Engelschen dezen staatsman, omdat hij de vorming van een Russisch-Duitsch-Fransch verbond d.w.z. de Ver- eenigde Staten van Europa had weten te beletten. Sedert is de verdeeldheid tusschen de Europeesche staten vergroot, heeft Engeland aan één groep een verbond voorgesteld, en toen deze aarzelde, zich bij de andere aangesloten. Hebben wij iets anders gedaan, toen we Bantam en Mataram tegen elkaar uitspeelden? De vorming van „Nederlandsch-Indië" doet begrijpen, hoe we in een Britsch-Europa aangeland zijn, en omgekeerd. 6) De wijze, waarop Nederland den Volkenbond binnengeloodst is, kan menig radja herinnerd hebben aan de aanbieding van een „korte verklaring". 262 263

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 47