komen. Het bewijs ligt voor onze oogenmen zie naar Oost-Europa, naar Ieren en Vlamingen, Bretons en Proven^alen. Wie goed luistert, kan zelfs een beweging vernemen, alsof Groote Pier wil herrijzen om voor „Fryslan en frydom" het zwaard te trekken. Dat het zulk een janboel worden zou, had men uit de Nederlandsche geschiedenis al kunnen leeren. Kent men deze geschiedenis? Men zou het soms betwijfelen. Volgens de dagbladen heeft niet lang geleden Prof. Mr. J. A. van Hamel, iemand die wat beteekent in den Volkenbond, aan een feestmaal dezen bond vergeleken bij de Unie van Utrecht, en is niemand der aanwezigen, onder wie er waren die deelnemen aan de leiding der buitenlandsche staatkunde van Nederland, opgestaan om tegen deze vergelijking te protesteeren. De Bond heet den vrede te willen bevorderen, terwijl de Unie een meer doeltreffende oorlogvoering beoogde en als zoodanig, ondanks eenige teleurstellingen, geslaagd is en een staat heeft voortgebracht, welks be grooting nog in tandelooze dagen de staat van oorlog heette. Misschien weet de genoemde spreker, dat de Bond inderdaad iets dergelijks beoogt maar dan ontwikkelt deze al heel weinig kracht. Mij dunkt dat dit recent geval in staat is om te belichten, wat Fruin zijn landgenooten duidelijk heeft trachten te maken dat onze zestiende-eeuwers de vrijheid niet te duur betaald hebben, maar toch wel duur, en dat zij het begrip verloren hadden, dat enkele wenschelijke zaken juist aan den overkant moeten worden gezocht. Vrijheidshelden zijn slechte vredemakers. Dr. Japikse begint zijn deel van het werk met een bespreking van de vrijheid, waarvoor de Nederlanders tegen Philips II zijn opgestaan. Zijn waardeering daarvan is die van wellicht de meeste Nederlanders, sedert 1795, toen de gelijkheid boven de vrijheid gesteld werd. Op den duur plaatst hij het woord vrijheid tusschen aanhalingsteekens, wat een zekeren hoon te kennen wil geven, maar dit overkomt hem niet met het woord gelijkheid. Men moet toch toegeven, dat ook de gelijkmakers gezondigd hebben, en een belangrijk deel van ons volk heeft nog onlangs, bij de herdenking van het vertrek der Pilgrim fathers, doen uitkomen, dat het de gewetensvrijheid, de vrije ontwikkeling van individuen, groepen en volken bovenal begeerlijk acht. Ik vertrouw, dat ook Dr. Japikse deze gevoelens eerbiedigt, zoo niet deelt; zijn hoon zal iets anders willen treffen. Een bekend tijdgenoot, die over een weinig benijdbare ervaring beschikt, heeft onlangs verzekerd, dat de vrijheid alleen bestaanbaar is in een kapitalistische orde van zaken. Indien dit juist is, hebben de vrijheids vrienden te overwegen, of zij in de nadeelen van deze orde kunnen berustenmaar nooit behoeven zij het recht prijs te geven om zich te verontwaardigen over hetgeen het kapitalisme voor bedenkelijks meebrengt. T.a.p. blz. 27. 261 Na deze voorafspraak zou ik met Dr. Japikse de vrijheid wel tusschen schamperheidsteekens willen zetten, maar dan nog vind ik, dat hij onbillijk is tegenover de jongens van Jan de Witt. Het is wel waar, dat hij in zijn bronnen over diens tijd uitingen van ontevredenheid van de massa over de regenten zal vinden, meer dan uit de voorafgaande periodedoch we hebben onlangs geleerd, dat men in oorlogstijd niet alles mag zeggen goede burgers willen dit ook niet. De kritiek heeft gezwegen, maar er was ontevredenheid, en het is ook duidelijk, bij wie. Om bij de provincie te blijven, waaruit ik toevallig het best in staat ben mijn voorbeelden te noemen: waarom werd de katholiek Jhr. Gillis van Wissekerkeeen landverrader? Waarom stonden de Walchersche boeren2) op? Waarom keerde Cornelis Plockhoy uit Zierikzee, een socialistisch aangelegd werkman3), zijn vaderland den rug toe? Wat katholieken, boeren en arbeiders vereenigde, was afkeer van een orde van zaken, welke het meest te gemoet kwam aan de belangen van een kleinen kring van vermogende protestanten in de steden, een kring, die lang door de officieele geschied- schrijverij is gediend. Wie kritiek uitoefenen, doe dit niet op Jan de Witt c.s., maar op de mannen van het jaar 1572, het jaar dat terecht een eereplaats inneemt in het program der anti-revolutionnairen, d.w.z. de tegenstanders van de beginselen der revolutie van 1795. De voorstelling, welke Dr. Japikse geeft van den omkeer in 1572, kan, dunkt mij, worden verscherpt. Hij zegt, dat het gewoonte werd, dat Katholieken geen deel meer konden uitmaken van de regeering. Ik zou liever zeggen, dat eerlang het lidmaatschap van de openbare Hervormde kerk voor de opneming in den regeeringskring tot aanbeveling, zoo niet tot voorwaarde strekte. Of de buitenstaanders Katholieken, de binnen staanders Gereformeejden waren, zijn vragen op zichzelf. Men bepale zijn aandacht tot den kleinen kring, die actief optradde massa was leidzaam en lijdelijk. Een minderheid heeft een dictatuur toegepast, wat meer gebeurd is en gebeurt; men begint met een schrikbewind Lumey, Sonoy werkt met vreemde huurlingen Duitschers, Franschen, Engelschen, Schotten, verbiedt de vrije uiting van de meening van andersden kenden verbod van den Roomschen eeredienst, verbod van raadpleging van gilden enz. sluit deze van de regeering uit en neemt alleen beproefde aanhangers daarin op. Op het laatste komt het hier aan. Hoe en door wien of door wie is de zuiverheid van de regeeringscolleges gewaarborgd? Omtrent de hoofdstad zijn wij door het werk van Elias, De Boer in het Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde, XXVI, blz. 161 vg. -) De Waard, Inventaris van de archieven der besturen van het eiland Wal cheren. Inl., blz. 56. 3) Quack, De Socialisten, Derde druk, I. blz. 185. 260

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 46