236 voldoende (zijn) voor den man", dan had de recensent dit ook wel eens mogen aanhalen onder hetgeen hij niet immer juist - uit die Inleiding citeert, want op dit punt zijn wij het dan wel volslagen oneens. Volgens mij was dus eene biografie over Jan van Henegouwen als boek, als groot artikel zelfs, gedoemd om te mislukken en een biografie heb ik er derhalve niet van gemaakt. Uit welke stof is het dan een boek kunnen worden? Ook dit geeft mijne Inleiding duidelijk aan. „Bijna alle gebeurtenissen, waar het huis Avesnes in betrokken was en nog vele daarnaast" alles voor zoover Jan van Henegouwen er mede te maken had, dat spreekt hebben het gemaakt tot een boek, tot hetgeen prof. Gosses in zijn Hand boek (CLX), in hoofdzaak juist, qualificeert als „een geschiedenis van het Henegouwsche huis". In verband met het boven aangehaalde uit die Inleiding doet de ondertitel van het werk, nadere omschrijving van den hoofdtitel, zoo iets ook verwachten. Of de recensent nu meent, dat van „een sappige teekening over (Jan's) persoon en tijdeen boek" gemaakt kan worden, doet er weinig toe. Als ik de waarschuwing vooraf liet gaan, dat ik van het onderwerp geen biografie heb kunnen schrijven, dat het zoo iets dus niet geworden is, dan mag het wel wonderlijk heeten als de recensent dan begint met: „Dit boek is een biografie" om het uit sluitend als zoodanig te belichten en te beoordeelen, vier kolommen lang. Ik meende in het orgaan van het gilde, waarvan ik deel uitmaak, aldus even mijn hart te mogen uitstorten. S. A. WALLER ZEPER. Drie ongeopende brieven uit het jaar 1574. Op het Algemeen Rijksarchief worden onder nummer Staten-Generaal 7178 I drie brieven een aan Hamburg, een aan Lubeck en een aan Bremen uit het jaar 1674 bewaard, die klaarblijkelijk niet naar de plaatsen hunner bestemming zijn doorgezonden, maar met of zonder opzet in den Haag werden teruggehouden. De drie brieven komen uit de Weensche hof kanselarij, dragen opgedrukt het keizerlijk zegel en zijn met een perkamentstrookje dichtgemaakt, hetwelk nu nog na bijna twee en een halve eeuw in ongedeerden toestand zijnde, er van getuigt, dat de brieven niet alleen aan de geadresseerden „Den ehrsamen unseren und des Reichs lieben getreuen H. Burgermaister und Rath der Stadt Hamburg", resp. Lubeck en Bremen, niet zijn doorgezonden, maar dat zij ook niet door onbevoegden werden geopend. Hun bewaren in dezen toestand 250 jaar lang, hun inhoud en de omstandigheden, die er toe leidden, dat zij de plaatsen hunner bestemming niet bereikt hebben, kunnen de poging rechtvaardigen om van deze brieven den sluier op te lichten en uit andere gegevens daaromtrent het een en ander te berde te brengen. 237 Over den inhoud der brieven onderricht ons de missive van den buitengewonen gezant Coenraad van Heemskerck en den Resident G. Hamel Bruyninx d.d. Weenen 1 Februari 1674. Hierin zien wij ook den grond, waarom deze brieven niet naar Hamburg, resp. Lubeck en Bremen, zijn doorgezonden. De Staten-Generaal verzochten den Keizer als hoofd van het Duitsche Rijk, om in de drie genoemde havensteden, dus op Rijksgebied, de werving van matrozen voor de staatsche vloot toe te staan en aan te bevelen. Op grond van dit verzoek richtte de Keizer tot de drie steden een keizerlijk schrijven, waarin hij het bevorderen van deze werving aanbeval, maar in deze brieven brieven, met den text waarvan ook genoemde gezanten in kennis werden gesteld komen uitdrukkingen voor, die de gezanten voor de eer der Republiek niet door den beugel konden laten en die ook in den Haag zoo kwetsend werden bevonden, dat men er de voorkeur aan gaf, deze brieven niet door te zenden. Wij moeten indachtig zijn, dat het juist het Weensche hof was, het welk op het gebied der titulatuur als uiterlijk teeken van de souverei- niteit van een staat den wensch der Staten nog altijd onvervuld had gelaten. De Staten maakten voor zich op den titel „Celsi et praepotentes" aanspraak; de Duitsche Rijksdag heeft hun ook na den Westphaalschen vrede, nl. in 1653, den titel „Hoogmogende" gegeven, maar de Keizer wilde nog altijd het oude praerogatief handhaven en zocht allerlei uitvluch ten om deze titulatuur niet toe te staan, daar hij in de bewilliging van dezen titel het opgeven van zijn in werkelijkheid toch vervallen récht tegen over dc Nederlanden zag. De hofkanselarij heeft voor dit doel een eigen titulatuur ingevoerd; in de Inscriptio heette het: „Clarissimis amicis nostris Generalibus Foederati Belgii Statibus", als subscriptio werden de woorden gebruikt „Vester bonus amicus". De Staten hebben zich dit uitvluchtje wel laten welgevallen, maar hebben nooit het streven opgegeven om als „Celsi et praepotentes" aan gesproken te worden. Toen de kanselarij in den geloofsbrief voor den graaf R. Sinzendorf (1663) uit vergissing het woord „clementer" gebruikte en de formule „vester bonus amicus" van de subscriptio wegliet, bezwaarden zich de Staten hierover en de hofkanselarij was genoodzaakt een nieuwen geloofsbrief voor den graaf Sinzendorf op te stellen. Het Weensche hof gaf aan zijne gezanten opdracht om de Staten niet in het Latijn maar in het Fransch met „Vos Seigneurs" of „Messieurs" aan te spreken, want hiertegen hadden de Staten geen bezwaar en op deze wijze was het mogelijk het „Celsi et praepotentes" te vermijden. Een halve eeuw ver liep met deze uitvluchten, totdat eindelijk Keizer Jozeph in de laatste twee jaren van zijn regeering (1709—11) den titel „Celsi et potentes" aan de Staten toestond, niet echter de bijvoeging „Domini" en ook niet „Praepotentes". Deze worsteling met het Weensche hof om den hun toekomenden titel

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 34