234 Munster), optreedt als scheidsman tusschen het in het Osnabrücksche ge legen klooster Nieuwlicht bij Ter Apel en kerspellieden van het in het Mun- stersche gelegen Lotten. Hoe Schr. hieruit concludeert tot een toezicht van een Munsterschen dignitaris over Osnabrücksche kerken, is mij niet duidelijk. Als een soort rechtsopvolger van dezen Westerwoldschen aartsdiaken ver meldt de tekst den „commissarius van Westerwoldyngelandt" in 1566, waarbij Schr. uit het oog verliest, dat Westerwolde na 1561 niet meer onder Osnabrück, maar onder het bisdom Groningen ressorteerde (weshalve de mededeeling bij deze kaart niet thuis behoort), terwijl bovendien deze functie geen geestelijk toezicht inhield, maar den betrokken pastoor opge dragen was door den wereldlijken heer, den graaf van Aremberg. De kaart bedoelt naast kerspelkaart tevens te zijn een wegwijzer in de kloosters, doch ook hier is voorzichtigheid geraden. Wees ik boven reeds op de verwarring door het verkeerd weergeven van een klooster naam, andere moeilijkheden zullen rijzen door het bezigen van ongebruikelijke namen. Degeen, die het klooster te Kusemer zoekt, zal tevergeefs den tekst raadplegen voor zoover dit doenlijk is bij ontstentenis van een index doordat het verscholen staat onder den min gebruikelijken naam van Maria's Poort te Oldekerkgelukkig is dit op de kaart gerectificeerd, doch daardoor wijkt deze weer af van den tekst. Tevergeefs zocht ik op de kaart het nonnenklooster Trimunt, dat wel in den tekst wordt behandeld en het nonnenklooster bij Lucaswolde, waarvan zelfs daar niet gerept wordt. Te betreuren is het, dat de Johanniter commanderij Dünebroek bij Belling- wolde niet vermeld wordt; wel ligt de plek hans in Oost-Friesland, maar oudtijds werd zij tot Westerwolde gerekend. Noch uit den tekst, noch op de kaart blijkt, dat de commanderij Wijtwerd door vrouwen werd bewoond. Van meer belang echter acht ik, dat bij Ezinge een klooster vermeld staat, waarvan een heele geschiedenis opgedischt wordt, terwijl in geen archief er iets omtrent te vinden is: het heeft dan ook nooit bestaan! Toch wordt verwezen naar een pauselijke bul van 1561 hierin is n.l. sprake van een klooster „apud Esens et in ejus dominio", welnu, behalve dat de bul het dorp Ezinge temidden van de naburige dorpen „Esinghe" noemt, maakt de toevoeging et in ejus dominio duidelijk, dat bedoeld is het graafschap Esens in Oost Friesland met het daarin gelegen klooster Marienkamp. Schr. is weliswaar niet de eerste, die deze vergissing begaat, maar men had mogen verwachten, dat waar reeds de door Schr. aangehaalde Oud heden en Gestichten (bl. 174) vermelden, dat dit klooster in Oost-Friesland in het bisdom Bremen lag, hij het bestaan gecontroleerd had in de lijst van Regulierenkloosters van Prof. Acquoy. Ik zal niet doorgaan met het opsommen van de zonderlinge incon- Dr. J. G. R. Acquoy, Het klooster te^Windesheim en zijn invloed, 1880, dl. III bl. 82-85. 235 sequenties, die in den tekst aan den dag treden. Hier is de heilige van de kerk genoemd, elders met dezelfde bron niet (Westerlee met St. Joris, Bellingwolde met St. Magnus etc.), nu eens steunt de ouderdom van een kerspel op de architectuur der kerk, dan weer wordt hieromtrent gezwegen, juist als deze meer houvast zou geven dan het ongedateerde dekenaats- register uit de 15de eeuw. Waarom bij sommige kerken vicarieën genoemd worden en bij andere niet, terwijl de gegevens daaromtrent evenzeer voor de hand lagen, ook niet de zoo interessante kalende-broederschap te Usquert wordt niet vermeld. Boven wees ik reeds op het ontbreken van een index men mist dien des te meer, doordat de dorpen in een volgorde staan, waar van ik het geheim nog niet vermocht te ontdekken. Uit het voorgaande blijkt, dat deze kaart met omzichtigheid dient ge raadpleegd te worden Het is zeer te betreuren, dat aan eene dergelijke belangrijke uitgave niet meer zorg is besteed. Een artikel of een boek kan gemakkelijk in een tweede uitgaaf herzien worden, maar een atlas, met rijks subsidie verschenen, zal niet zoo spoedig herdrukt worden. Ik erken vol komen de moeilijkheden verbonden aan dit werk en zie het vele verdien stelijke, dat er in zit, geenszins over het hoofd, maar de vele fouten, die ik constateerde, hadden gemakkelijk vermeden kunnen worden, als Schr., die meer dan een ander daartoe in de gelegenheid was, de verouderde werken, samengesteld in een tijd, toen nog niet zooveel archieven ten dienste stonden en men minder critisch te werk ging, getoetst had aan het voorhanden archiefmateriaal, te midden waarvan hij toch den heelen dag toeft. En daarnaast ware veel te putten geweest uit meer speciale bronnen, die ik boven in een noot vermeldde Men kan niet alle verborgen artikelen kennen, maar bij een dergelijke veelomvattende studie, ligt het toch voor de hand de Groningsche historische periodieken het zijn slechts weinige na te slaan, om van Petit maar te zwijgen. Mogen de hier ge maakte opmerkingen den Schr. bij de bewerking van het overige Munstersche deel van Nederland van eenig nut zijn. W. G. FEITH. Averechtsch gerecenseer. In het Aprilnummer van het „Museum" komt een aankondiging voor van mijn werk over Jan van Henegouwen, zeven jaar geleden verschenen, en een bedenking nu op deze bespreking zou ik hier gaarne opgenomen zien: eene anti-critiek is het niet! De recensent schrijft in den aanhef, dat Jan van Heneoouwen „ver dient een onbekrompen levensbeschrijving". Als ik van mijn kant in mijne inleiding nu van meening ben, dat „twee halve bladzijden van de hand van prof. P. L. Muller (in de Allgemeine Deutsche Biographie)

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 33