brabant Zuidholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen en Drente werd tot heden een provinciaal inspecteur benoemd, terwijl in Gelderland aan den Rijksarchivaris werd opgedragen een voorloopig onderzoek in te stellen naar den toestand der gemeente- en waterschapsarchieven, en genoemden ambtenaar ten hoogste gedurende vijf jaar daarvoor een toelage uit 3e provinciale kas werd verleend. Overal is de rijksarchivaris tevens provinciaal inspecteur behalve in Zuidholland, waar tot inspecteur benoemd is de hoofdcommies aan het Algemeen Rijksarchief Jhr. Mr. Th. van Rhfineck Leyssius, die blijkens in het Verslag van de Provincie Zuid holland gedane mededeelingen het ligt toch zeker in de bedoeling in het vervolg deze mededeeling in een afzonderlijk verslag samen te brengen naast zijn reeds te voren aan de ordening van gemeente- en water schapsarchieven verrichten arbeid in 1920 ook met de inspectie een aanvang maakte. Volgens zijn in hetzelfde Verslag afgedrukte instructie zullen voor het eerst binnen drie jaar, later binnen negen jaar alle gemeenten en water schappen in de provincie door hem moeten worden bezocht. Volgens een bericht in de bladen is in den loop van dit jaar door Gedeputeerde Staten aan de gemeenten en waterschappen in Zuidholland bij circulaire mede gedeeld, dat de archieven in een gesloten archiefkamertje dienen te worden bewaard, of zoo dit niet het geval is, ten minste in een uitsluitend voor het archief bestemde kast. De andere provincie, waar in het Provinciaal Verslag de werkzaam heden van den provincialen inspecteur over 1920 worden vermeld, is Zeeland. In een afzonderlijk verslag deelt deze mede, dat hij het eerst zijn aandacht aan de archieven van de stemhebbende steden Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere, en aan die van de drie groote waterschappen Wakheren, Schouwen en de Breede Watering Bewesten Ierseke, verder ook aan de archieven van enkele steden en polders in Zeeuwsch Vlaanderen gewijd heeft. Hier worde er vooral ook reeds de aandacht op gevestigd, dat het uiterst belangrijke archief van Veere thans, dank zij de nieuw ingestelde inspectie in deze provincie (voor Zeeland nog te meer van belang, omdat hier nooit vroeger vanwege de provineie iets aan de ordening van gemeente- en waterschapsarchieven gedaan is) voorloopig is beschreven. Nog tot twee opmerkingen van algemeenen aard geeft de lezing van de verslagen der provinciale inspecteurs aanleiding. De eerste is deze. In ait. 8 van het Kon. Besluit van 6 September 1919, S. nr. 557 wordt bepaald, dat Gedeputeerde Staten in overleg met den provincialen inspecteur maatregelen kunnen nemen ook voor de bewaring In de provincie Noordbrabant heeft de Rijksarchivaris als provinciaal inspec teur het voorstel gedaan tot instelling van een provincialen archiefdienst. Met het oog op de kosten is echter hierop door Gedeputeerde Staten afwijzend beschikt. 217 van gemeente- en waterschaps-archieven. De bedoeling is dus, dat op den duur provinciale gemeenschappelijke bewaarplaatsen van archieven van gemeenten en waterschappen worden ingesteld. Uit de bovengenoemde verslagen blijkt nog niet, dat ergens het initiatief hiertoe is genomen. Laat ons hopen, dat mede een gunstig gevolg van het nieuwe instituut der pro vinciale inspectie zijn zal, dat het in verschillende provinciën daartoe zal komen. De andere opmerking staat in verband met de toekomstige definitieve inventariseeringsarbeid van de gemeente-archieven, die natuurlijk ook door het nieuwe instituut belangrijk zal worden bevorderd. Het zal zaak zijn dezen arbeid steeds gelijken tred te doen houden met de regeling van de betreffende rechterlijke archieven aan het Rijksarchief in de be trokken provincie, of, zoo dit niet mogelijk mocht blijken, dan toch steeds die rechterlijke archieven, die ook al zijn ze nog niet geïnventariseerd, dan toch in ieder geval wel naar het Rijksarchief zijn overgebracht, in den defi nitieven inventaris van het gemeente-archief op te nemen. Het rechterlijk archief toch maakt, hoewel elders geplaatst, organisch een integreerend deel van het gemeente-archief uit. Aldus zal bovendien de inventariseerings- arbeid van de rechterlijke archieveu aan het betrokken rijksarchief veel vlugger in zijn werk kunnen gaan. L. L. Het afbranden van kerken. In de bijeenkomst van Rijksarchivarissen van 1915 werd uit oorzaak van de vele kerkbranden en andere gevaren, waaraan de kerkarchieven bloot staan, besloten, bij de Minister van Binnenlandse Zaken aan te dringen op een wet tot voorkoming van brandgevaar en op maatregelen om te komen tot bewaring van de kerkarchieven elders dan in de kerken, met name in de Rijksarchieven. Deze poging en een gelijktijdig verzoek van de Monumentekommissie om een wettelike regeling van monumentezorg hadden niet het gewenste gevolg. „Verschillende redenen", berichtte de Minister, „weerhielden voor loopig hem ervan, een betreffend wetsontwerp bij de staten-generaal aan hangig te maken". Wat de Regering deed, was wel het minste en minst- belovende dat men kon verwachten. De Minister richtte een uitnodiging tot de Kommissarissen der Koningin, om de aandacht van de gemeente besturen te vestigen op het nut van de vaststelling van bepalingen tot bestrijding van brandgevaar tengevolge van onvoorzichtigheid van werk lieden, in het biezonder bij loodgieterswerk en bij het afbranden van oude verflagen door schilders. Het ontwerp van een verordening die aan 's Ministers bedoeling zou voldoen, werd tevens aan de gemeenten gezonden. i) Het is ons een weemoedige gedachte deze laatste bijdrage te plaatsen van onzen trouwen medewerker over dit onderwerp, dat hem steeds zoo na aan het hart ging, (Red.;. 216

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 24