200 meenten, die de noodige waarborgen konden geven, hare archieven tot wederopzeggens toe van het rijk in bruikleen zouden kunnen ontvangen. Twee gedachten zaten hierbij in hoofdzaak voorvooreerst, dat de archieven door het rijk eerder behoorlijk in brandvrije gebouwen zouden kunnen bewaard worden, dan bij de meeste gemeenten het geval kan zijn en verder, dat zoodoende datgene, wat bij elkaar behoort, weder zou kunnen worden bijeengevoegd en daarmede ongedaan zou kunnen gemaakt worden de kunstmatige splitsing, die in den Franschen tijd door de overbrenging van de rechterlijke bestanddeelen der plaatselijke archieven naar de toen nieuw ingestelde rechtbanken in laatstgenoemde archieven is aangebracht. De onmogelijkheid om de scheiding tusschen rechterlijke en niet-rechterlijke stukken ooit geheel zuiver door te voeren, en daarmede de noodzakelijkheid om bij de inventariseering van een gemeente-acchief deze beide soorten van stukken in één inventaris te zamen te beschrijven, is door Van Meurs herhaaldelijk en m. i. geheel te recht betoogd. Dat hij zijn wensch nooit heeft vervuld gezien, daarvan is dan ook niet de oorzaak, dat men niet theoretisch voor zijn denkbeelden voelde, maar dat practische bezwaren er zich tegen verzetten om een overbrenging van de gemeente-archieven naar de rijks-archieven door te voeren. Het eerst werd de zaak door Van Meurs aanhangig gemaakt in de jaarvergadering onzer Vereeniging van 1901, en het artikel in den jaargang 1901/1902 van ons tijdschrift, getiteld: De oude gemeente-archieven, geeft een duidelijk exposé van de zaak, waar het om gaat, en zal ook later nog steeds met vrucht in deze materie kunnen en ook moeten worden geraadpleegd. Ook in de vergaderingen van 1902, 1904 en 1905 kwam het onderwerp aan de orde, terwijl het daarna tot 1912 duurde, voordat Van Meurs dezelfde zaak weder in ander verband en op een andere plaats te berde bracht. Sedert 1910 werd de jaarlijksche Bijeenkomst van Rijksarchivarissen, bijeengeroepen door den Algemeenen Rijksarchivaris, ook door de Adjunct-archivarissen aan het Algemeen Rijks-archief, en dus mede door Van Meurs bijgewoond, in de Bijeenkomst van 1912 nu kwam weder de Archiefwet ter tafel, en van deze gelegenheid maakte Van Meurs gebruik om op de voorgestelde artikels 10 en volgende van die wet een aantal amendementen voor te stellen, waarvan de strekking duidelijk blijkt uit zijn korte, maar aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende Toelichting: „De oude administratieve archieven van de gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen in den regel niet met vertrouwen worden gelaten onder die lichamen. Dezelfde strenge maatregelen, die voor de rechterlijke en notarieele archieven gelden, behooren ook voor de administratieve te gelden." Ook thans werd, vooral ook om practische redenen, aan de zaak geen verder gevolg gegeven. Het was Mr. Feith, die, „hoewel het in be ginsel volkomen met den Heer Van Meurs eens", het onpractische betoogde, 201 om door de aanneming van de amendementen-VAN Meurs de aanneming van de geheele Archiefwet in de waagschaal te stellen. Typeerend voor Van Meurs' persoonlijkheid is hierbij zijn opmerking aan het slot, dat hij zooveel hecht aan de redding der gemeente-archieven, dat hij er de ver werping der wet op zou willen wagen. Nog gaf dan ook Van Meurs den strijd niet op en waagde hij, tijdens de behandeling van de Archiefwet in de Tweede Kamer, nog een laatste poging om zijn lievelingsdenkbeeld doorgevoerd te krijgen, door het plaatsen van een drietal artikels in De Nieuwe Amsterdammer van 16 en 23 Februari en 2 Maart 1918, welke artikels met het antwoord daarop van den Voorzitter van onze Vereeniging (Mr. Muller) en den Voorzitter van de Vergadering van Rijksarchivarissen (Prof. Fruin) in het genoemde blad van 9 Maart 1918 en een kort weder woord van Van Meurs in dat van 30 Maart 1918 in den jaargang 19171918 van ons tijdschrift, blz. 112 vlg. zijn opgenomen. Zooals te verwachten was, de Archiefwet werd door de Tweede Kamer aangenomen zonder de ingrijpende door Van Meurs gewenschte wijzigingen. Toch werd ook daarna de zaak zelf door hem niet losgelaten, getuige de uit voerige behandeling van het onderwerp: De verzorging van de gemeente-archieven in het laatste groote artikel, getiteld: Nog eens de rede van den Voorzitter op de jaarvergadering van 1918, door Van Meurs in ons blad geschreven en te vinden in den jaargang 1919 1920, blz. 37 vlg. Dat bepaaldelijk de zaak der gemeente-archieven Van Meurs steeds na aan het hart ging, is zeker niet te verwonderen bij een beschouwing van Van Meurs' ambtelijke werkzaamheid, die we thans in wat meer bijzonderheden willen nagaan. Nadat Van Meurs tijdens zijn volontair- schap en als klerk en adjunct-commies gedurende de jaren 18851888 eerst Hingman was behulpzaam geweest bij het overnemen van het Archief van de Hooge Militaire Vierschaar, en zijn krachten gewijd had aan het samenstellen van een index op de registers van sententiën van dat lichaam, vervolgens een aantal charters van de Abdij Coninxveld, behoorende tot de op het Algemeen Rijksarchief gedeponeerde stukken van de Oud- Bisschoppelijke Clerezij had beschreven, en tenslotte in 1888 nog eenigen tijd was werkzaam geweest aan de in die jaren eveneens voor het Rijks archief verworven financieele bescheiden van de Oost-Indische Compagnie hier moge vooral de aandacht worden gevestigd op de bruikbaarmaking voor het publiek van de scheepssoldijboeken begon in 1889 zijn arbeid aan het overnemen der rechterlijke archieven, voorzoover die nog bij de gemeenten in de provincie Zuidholland waren achtergebleven, een arbeid, waaraan hij zich verder gedurende het grootste gedeelte van zijn ambtelijk leven gewijd heeft. Dit werk leverde in het bijzonder in Zuidholland eigen aardige moeielijkheden op. Vooreerst waren, meer dan in andere provinciën,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 16